..

  • Over de aardbollen
  • in ons zonnestelsel
  • die planeten worden genoemd
  • en over andere hemellichamen,
  • over hun bewoners
  • en over de geesten en engelen daar;
  • naar hetgeen gehoord en gezien is,
  • door Emanuel Swedenborg,
  • Londen 1758.

 

 

.

Index:


Aan het einde van een aantal nummers worden verwijzingen vermeld [], die in het oorspronkelijke werk onderaan de bladzijden staan, en in deze digitale uitgave achter het betreffende onderwerp, hier volledig, soms gedeeltelijk, uit het werk ‘ Hemelse Verborgenheden’ vermeld, voorzien van een internet link in geel.

De nummers van verwijzingen naar ‘Hemelse Verborgenheden’ die in de tekst tussen haakjes (…) staan, zijn niet verder uitgewerkt, omdat deze niet rechtstreeks met de besproken onderwerpen samenhangen maar indirect.


 

Index

-1.

 

 

Over de aardbollen in ons zonnestelsel

 

Hoofdstuk 1.

Over de aardbollen in ons zonnestelsel.

1. Aangezien door de goddelijke barmhartigheid van de Heer de innerlijke zintuigen, die tot mijn geest behoren, in mij geopend zijn, werd het mij daardoor gegeven om met engelen en geesten te spreken; niet alleen met hen die dicht bij onze aarde zijn, maar ook met geesten en engelen die in de nabijheid van andere werelden zijn, omdat ik een ernstig verlangen koesterde om te weten of er andere werelden waren en hoe die dan waren en hoe hun bewoners waren. Met sommigen onderhield ik mij een dag, met anderen een week en met weer anderen maanden lang. Ik werd door hen onderricht over de wereld die ze bewoond hadden en waar ze nabij waren, over het leven daar, de gewoonten, de religie en over verscheidene andere dingen daar die het vermelden waard zijn. Omdat het mij vergund werd om op deze wijze die zaken te leren kennen, kan ik ze beschrijven aan de hand van wat ik gezien en gehoord heb. Men moet weten dat alle geesten en engelen uit het menselijk geslacht zijn, [1880] en dat ze in de nabijheid van hun wereld zijn, [9968] en weten wat daar gebeurt. Als bij een mens de innerlijke zintuigen voldoende zijn geopend en hij met hen kan spreken en zich met hen kan onderhouden, kunnen ze hem onderrichten. De mens is immers in wezen een geest, [322, 1880, 1881, 3633, 4622, 6054, 6605, 6626, 7021, 10594] en één met de geesten wat zijn innerlijk betreft, [2379, 3645, 4067, 4073, 4077]. Hierdoor kan iemand waarvan de innerlijke zintuigen door de Heer zijn geopend, met hen spreken zoals de ene mens met de andere, [67, 68, 69, 784, 1634, 1636, 7802, 9438, 10751] en dit is mij nu gedurende de laatste twaalf jaar dagelijks vergund geweest.

2. Dat er vele werelden zijn waarop mensen wonen en waarvan geesten en engelen afkomstig zijn is in het andere leven goed bekend. Het is aan iedereen daar die uit liefde voor het ware en het nut dat daar uit volgt, toegestaan met geesten van andere werelden te spreken en daardoor te worden overtuigd van de veelheid van werelden en te worden onderricht dat het menselijk geslacht niet alleen op één aardbol bestaat, maar op ontelbare. Bovendien worden ze op deze wijze geïnformeerd over de geestelijke hoedanigheid en de wijze van leven van die mensen en de aard van hun religieuze eredienst.

3. Ik heb met geesten van onze aarde enige malen over dit onderwerp gesproken en er werd mij gezegd dat elk mens met een gezond verstand weten kan, door de vele dingen die hij kent, dat er vele werelden zijn en dat daarop mensen wonen. Want het is redelijk te concluderen dat zulke grote lichamen als de planeten zijn, waarvan sommige veel groter zijn dan onze aarde, geen onbewoonde lichamen zijn die alleen maar geschapen zijn om rond de zon te cirkelen en een weinig licht aan een enkele wereld te geven, maar ze moeten toch een groter doel hebben dan dit. Wie gelooft, zoals eenieder behoort te geloven, dat het heelal door de Godheid met geen ander doel geschapen werd dan ter wille van het menselijk geslacht en om daaruit een hemel te vormen, want het menselijk geslacht is de kweekplaats voor de hemel, kan niet anders geloven dan waar een wereld is, er mensen moeten zijn. De planeten die voor onze ogen zichtbaar zijn omdat ze liggen binnen de grenzen van ons zonnestelsel, kunnen duidelijk gezien worden als werelden, omdat het lichamen zijn van dezelfde substantie als onze aarde. Dit is duidelijk omdat ze zonlicht reflecteren en als ze door een telescoop worden bekeken, zien ze er niet uit als sterren die hun eigen licht uitstralen, maar als aardbollen met lichte en donkere plekken. Verder nog hieruit dat ze net als onze aarde om de zon worden gevoerd en voortgaan langs de baan van de zodiak, waardoor jaren en jaargetijden ontstaan, zoals de lente, zomer, herfst en winter, en dat ze ook, evenals onze aarde, om hun as wentelen en daardoor dagen en tijden van de dag maken, zoals de morgen, middag, avond en nacht. Bovendien hebben sommige planeten manen, die satellieten worden genoemd en die op gezette tijden hun baan rond de planeten doorlopen zoals de maan om onze aarde. Ook heeft de planeet Saturnus, omdat die zover van de zon verwijderd is, een grote lichtgevende ring, die aan die wereld veel licht geeft, al is het ook een gereflecteerd licht. Kan iemand die dit alles weet en redelijk denkt, beweren dat dit onbewoonde lichamen zijn?

4. Ik heb dan ook met vele geesten gesproken over dit onderwerp, opdat de mens ertoe geleid mag worden te geloven dat er meer bewoonde werelden in het heelal zijn dan deze ene. Hij hoeft slechts de onmetelijkheid van de sterrenhemel met de ontelbare sterren te beschouwen, die elk voor zich een zon is in het eigen zonnestelsel, gelijkend op dat van onze zon, maar verschillend van grootte. Iedereen die deze feiten juist overweegt zal daaruit moeten concluderen, dat dit zo onmetelijke geheel niet anders kan zijn dan een middel tot een doel, dat het einddoel is van de schepping; dit doel is een hemels koninkrijk, waarin de Godheid tezamen kan wonen met engelen en mensen. Want het zichtbare heelal of de hemel die door zo'n ontelbaar aantal sterren wordt verlicht en die allemaal zonnen zijn, is slechts een middel opdat er werelden kunnen bestaan en daarop mensen waaruit een hemels koninkrijk kan worden gevormd. Uit deze feiten kan elk redelijk mens afleiden dat zulk een onmetelijk middel voor zulk een groots doel, niet alleen gemaakt is voor één menselijk geslacht en daardoor voor één hemel van één enkele wereld. Wat zou dit voor de Godheid betekenen, Die oneindig is en voor Wie duizenden, ja myriaden van werelden die allemaal bevolkt zijn met bewoners, zouden zijn als een stofje, ja zelfs, nauwelijks als iets.

5. Bovendien is de engelenhemel zo onmetelijk, dat die met ieder apart deel van het menselijk lichaam overeenstemt en dat daarin myriaden van dingen zijn die met ieder lid, orgaan en inwendig deel en met elk van zijn aandoeningen overeenstemmen. Het is mij toegestaan te weten dat deze hemel met betrekking tot al deze overeenstemmingen slechts kan bestaan door de bewoners van zeer vele werelden. De hemel heeft een overeenstemming met de Heer en menselijke wezens hebben in elk onderdeel een overeenstemming met de hemel, zodat in de ogen van de Heer de hemel één mens is op grote schaal en genoemd kan worden de Grootste Mens, [2996, 2998, 3624-48, 3741-3750, 5725]. Het onderwerp van overeenstemmingen van de mens met al zijn delen met de Grootste Mens die in de hemel is, is beschreven naar ervaring, [3021, 3883-95, 4039-54, 4218-25, 4318-30, 4403-20, 4523-33, 4622-33, 4652-59, 4791-4805, 4931-52, 5050-61, 5171-89, 5377-96, 5552-73, 5711-26, 10030].

6. Er zijn geesten die alleen streven om kennis te vergaren; dit alleen geeft hun voldoening. Het wordt daarom aan deze geesten toegestaan overal rond te reizen en ook naar andere werelden te gaan, buiten de wereld van hun zon en zo kennis op te doen. Dezen hebben mij gezegd dat er niet alleen bewoonde werelden zijn in ons zonnestelsel, maar ook daarbuiten in de sterrenhemel en wel in onmetelijke aantallen. Deze geesten zijn van de planeet Mercurius.

7. Ten aanzien van de goddelijke eredienst in het algemeen van de bewoners van andere werelden, als ze daar geen afgodendienaars zijn, erkennen ze de Heer als de éne God. Ze aanbidden de Godheid niet als een onzichtbare God, maar in een zichtbare vorm, want als de Godheid aan hen verschijnt, doet Hij dat in de menselijke gedaante, zoals Hij eens deed aan Abraham en aan anderen op deze aarde, [4733, 5110, 5663, 7211, 9267, 8541-47, 8705, 9167, 9359, 9361, 9972, 10067, 10159, 10736-38]. Allen die de Godheid onder de menselijk gedaante aanbidden, worden door de Heer aangenomen, [7173, 9359]. Ze zeggen ook dat niemand op de juiste wijze God vereren kan en nog minder met Hem worden verbonden, tenzij hij zich Hem door enig denkbeeld kan voorstellen en dat hij Hem alleen kan voorstellen in een menselijke vorm. Als dit niet het geval is, lost zijn innerlijk gezicht van God, dat is zijn gedachte over God, op zoals het gezicht van het oog als dit zich verliest in de ruimte waar het zich aan niets hechten kan. De gedachte kan zich dan niet anders richten dan op de natuur en dan zal deze vereerd worden als een god.

8. Toen hun gezegd werd dat de Heer op onze aarde het Menselijke heeft aangenomen, dachten ze daar enige tijd over na en zeiden toen dat dit was gebeurd voor de verlossing van het menselijk geslacht.


 

Index

-2.

Over de planeet Mercurius

en over de geesten en bewoners daar

 

Hoofdstuk 2.

Over de planeet Mercurius en over de geesten en bewoners daar

9. De hemel in zijn geheel heeft de vorm van een mens en wordt daarom 'de Grootste Mens' genoemd. Elke bijzonderheid bij de mens, zowel inwendig als uitwendig, stemt overeen met deze Mens of hemel. Dit is een verborgenheid die in de wereld tot dusverre nog onbekend is, dat dit echter zo is, werd op vele plaatsen aangetoond in het werk 'Hemelse Verborgenheden'. Om echter deze 'Grootste Mens' samen te stellen zijn degenen die vanuit onze wereld in de hemel komen niet voldoende. Dit zijn er relatief weinig, dus moeten er nog van vele andere werelden bijkomen. De voorzienigheid van de Heer zorgt ervoor dat zodra een tekort ontstaat aan kwaliteit of kwantiteit van de overeenstemmingen, dit onmiddellijk wordt aangevuld met mensen die van andere werelden komen en dezen dus worden toegevoegd opdat de evenredigheid niet verloren gaat en de hemel voortdurend in evenwicht blijft.

De verwijzingen bij bovenstaand nummer 9, zijn dezelfde als die van nummer 5, [3021, 3883-95, 4039-54, 4218-25, 4318-30, 4403-20, 4523-33, 4622-33, 4652-59, 4791-4805, 4931-52, 5050-61, 5171-89, 5377-96, 5552-73, 5711-26, 10030] .

10. Uit de hemel is aan mij eveneens onthuld waarop de geesten van de planeet Mercurius betrekking hebben in de Grootste Mens. Ze hebben betrekking op het geheugen, maar het is het geheugen dat is afgehouden van wereldse en louter stoffelijke zaken. Ik kan hierover uit eigen ervaring meedelen omdat het mij vergund was om gedurende vele weken met de bewoners van deze planeet te spreken. Ik heb gehoord wat hun hoedanigheid is en heb de omstandigheden onderzocht waaronder ze leven.

11. Enige geesten kwamen bij mij en er werd mij vanuit de hemel gezegd dat zij kwamen van de wereld die het dichtst bij de zon is en die op onze aarde de planeet Mercurius wordt genoemd. Na hun aankomst begonnen ze direct mijn geheugen te onderzoeken op wat ik wist. Geesten kunnen dit op eenvoudige wijze doen, want als ze bij een mens komen, zien ze in zijn geheugen wat daarin is, [1317, 1645, 2488, 5846, 5863, 6192-93, 6198-99, 6214]. Ze onderzochten verscheidene dingen, onder andere de steden en plaatsen waar ik geweest was. Ik bemerkte dat ze niets wilden weten over kerken, paleizen, huizen en straten, maar alleen de dingen die ik wist die in die plaatsen gebeurd waren. Ook de dingen die betrekking hadden op de regering daar, op het karakter en de zeden van de mensen die er woonden en dergelijke meer. Deze dingen hangen ten nauwste samen met plaatsen in het geheugen van de mens, en als daarom de herinnering aan die plaatsen wordt opgewekt, dan komen die andere dingen ook naar boven. Dat die geesten zodanig waren, verwonderde mij en daarom vroeg ik hun waarom ze geen acht sloegen op de pracht van die plaatsen en alleen onderzochten wat daar gebeurd en voorgevallen was. Ze antwoordden dat het hun geen bevrediging gaf de materiële, lichamelijke en aardse dingen te beschouwen, maar dat alleen de werkelijke dingen dat deden. Hierdoor werd bevestigd dat de geesten van die wereld in de Grootste Mens in betrekking staan tot het geheugen van dingen die verwijderd zijn van aardse en materiele zaken.

12. Mij werd gezegd dat het leven van de bewoners van die wereld - van de planeet Mercurius - precies zó was, namelijk, dat ze geen belangstelling hebben voor aardse en lichamelijke dingen daar, maar op de inrichtingen, wetten en regeringsvormen van de volkeren die daar zijn, en ook op de dingen van de hemel, die ontelbaar zijn. Ook zei men mij dat zeer vele mensen op die aarde met geesten spraken en dat ze daardoor kennis hadden van geestelijke dingen en van de staat van het leven na de dood. Daardoor achten ze lichamelijke en aardse zaken gering; want wie een leven na de dood voor zeker houdt en daarin gelooft, bekommert zich om hemelse dingen, omdat die eeuwig zijn en zegen brengen, niet echter om wereldse dingen, dan alleen voor zover die voor het leven noodzakelijk zijn. Omdat de bewoners zo zijn, zijn ook de geesten die daar vandaan komen van zo'n aard. Geesten van elke wereld zijn in de omgeving van hun wereld, omdat ze uit de bewoners voortkomen en een eendere aard hebben. Het is ook zo dat zij hun van dienst kunnen zijn, [9968].

13. Hoe begerig ze zijn om te onderzoeken en kennis in zich op te nemen over onderwerpen zoals er zijn in een geheugen dat is opgetild boven de zinnelijke dingen van het lichaam, bleek mij duidelijk hieruit; dat toen ze bij mij onderzochten wat ik over hemelse dingen wist, ze alles nauwkeurig nagingen en telkens zeiden: 'Zo is het, zo is het!'. Want wanneer geesten bij een mens komen, gaan ze binnen in de gehele inhoud van zijn geheugen en nemen daaruit op wat hun past; ja zelfs lezen ze daarin, wat ik dikwijls heb opgemerkt, als in een boek, [5853, 5857, 5859-60]. Deze geesten deden dit geschikter en vlugger omdat ze zich niet ophielden met dingen die zwaar en traag zijn en daardoor het innerlijk gezicht belemmeren, zoals alle aardse en lichamelijk dingen doen, als die het einddoel zijn, dat wil zeggen, als die alleen bemind worden. Zij letten alleen op de eigenlijke dingen; want zaken waaraan het aardse niet hangt, voeren het gemoed omhoog en in een weids veld, terwijl louter materiële dingen het gemoed omlaag voeren en het begrenzen en toesluiten. Hun begeerte om kennis te vergaren en het geheugen te verrijken, bleek ook uit het volgende: eens, terwijl ik bezig was iets over de toekomst te schrijven en ze op enige afstand van mij waren, zodat ze dit niet uit mijn geheugen konden onderzoeken en omdat ik het in hun tegenwoordigheid niet wilde voorlezen, werden ze zeer verontwaardigd. Tegen hun gewoonte in wilden ze mij met woorden aanvallen en zeiden dat ik een slecht mens was en meer van zulke dingen en om hun boosheid duidelijk te maken veroorzaakten ze aan de rechterzijde van mijn hoofd tot aan mijn oor een soort pijnlijke samentrekking. Zulke dingen deden mij echter geen kwaad en omdat ze boos waren gingen ze nog verder bij mij vandaan, maar bleven wel daarop staan, omdat ze wilden weten wat ik geschreven had; zo groot is hun begeerte naar kennis.

14. De geesten van Mercurius bezitten meer kennis van allerlei zaken dan andere geesten, zowel van datgene wat er in ons zonnestelsel is als van wat daarbuiten in de sterrenhemel is. Wat ze eenmaal geleerd hebben, onthouden ze ook en ook herinneren ze zich dit als dergelijke zaken zich weer voordoen. Daaruit blijkt ook duidelijk dat geesten een geheugen hebben en dat dit vele malen volmaakter is dan het geheugen van een mens. Deze geesten houden vast wat ze horen, zien en opmerken en vooral zulke dingen waarin ze genoegen hebben; zoals de geesten van Mercurius dat vinden in de kennis van allerlei zaken. Want de dingen die vreugde geven en tot de liefde behoren, vloeien als het ware spontaan uit zichzelf in en blijven behouden. Andere dingen dringen niet door, maar raken alleen de oppervlakte en gaan voorbij.

15. Wanneer geesten van Mercurius bij andere gezelschappen komen, onderzoeken ze bij hen wat ze weten en na dit onderzoek vertrekken ze. Zo'n vorm van communicatie is toegestaan onder geesten en vooral onder engelen, zodat als ze in een gezelschap zijn en daar worden geaccepteerd en bemind, alle dingen die men daar weet aan hen worden meegedeeld. [549-50, 1390-91, 1399, 10130, 10723]

16. Door hun kennis hebben deze geesten van Mercurius meer eigendunk dan anderen, waarom hun gezegd werd dat ofschoon zij vele dingen weten, er toch oneindig vele zaken zijn die ze niet weten. Zelfs als hun kennis in eeuwigheid vermeerderde, ze zelfs niet eens enig begrip konden krijgen van alle dingen in het algemeen. Er werd hun ook gezegd dat ze verwaand waren en hoogmoedig en dat zoiets onbehoorlijk is; maar ze antwoordden daarop dat dit geen hoogmoed was maar alleen een roemen op het vermogen van het geheugen. Zo weten ze hun fouten te verontschuldigen.

17. Van hardop spreken hebben zij een afkeer, omdat dit materieel is. Daarom heb ik met hen, als er geen bemiddelende geesten waren, niet anders kunnen spreken dan door een soort van onmiddellijke mededeling van gedachten. Omdat hun geheugen een geheugen is van begrippen en niet van zuiver materiële beelden, voorziet dit meer in objecten die meer overeenkomen met de gedachte, want de gedachte die boven de verbeelding verheven is, vereist als onderwerpen abstracte dingen, verwijderd van het materiële. Maar, ofschoon dit het geval is, munten de geesten van Mercurius niet bijzonder uit in oordeelskracht. Ze scheppen geen behagen in het maken van logische gevolgtrekkingen uit verworven kennis. Ze geven alleen maar om naakte feiten.

18. Men vroeg hun of ze niet een of ander nut wilde halen uit hun kennis, want het is niet voldoende zich in kennis te verheugen, want kennis vindt haar einddoel in het nut waarop ze gericht moet zijn. Uit de kennis alleen trekken ze voor zichzelf geen nut, maar dat zou voor anderen kunnen zijn aan wie ze hun kennis zouden willen overdragen. Er werd hun gezegd dat iedereen die als wijs geacht wil worden, niet alleen bij het vergaren van wijsheid dient blijven stil te staan, omdat dit alleen belang heeft als middel om tot een doel te geraken, namelijk het onderzoek van de dingen die tot het leven moeten behoren. Ze antwoordden echter dat ze in kennis genot vonden en dat voor hen kennis hetzelfde is als nutten.

19. Sommigen van hen willen zich zelfs niet als mensen vertonen, zoals de geesten van andere werelden, maar als bollen van kristal. Dat ze zich zo willen vertonen, ofschoon ze niet zo verschijnen, is, omdat de kennis van onstoffelijke dingen in het andere leven door kristallen wordt voorgesteld.

20. De geesten van Mercurius zijn geheel en al verschillend van de geesten van onze aarde, want die stellen niet op die wijze belang in werkelijkheden, maar in wereldse, lichamelijke en aardse dingen, die stoffelijk zijn. Daarom kunnen de geesten van onze aarde en de geesten van Mercurius niet samen zijn en wanneer zij dezen ergens ontmoeten, ontvluchten ze hen daarom, want de geestelijke sferen die van hen beiden uitstralen, zijn bijna tegenovergesteld. De geesten van Mercurius zeggen dat ze niet naar het omhulsel willen zien, maar naar de ideeën waarvan het omhulsel is verwijderd, dus naar de inwendige dingen.

21. Er verscheen eens een vrolijk schitterende vlam die een poos brandde. Die vlam betekende de aankomst van geesten van Mercurius die in beter inzicht en in denken en spreken vaardiger waren dan de vorige geesten. Toen dezen waren aangekomen, onderzochten ze snel de dingen die in mijn geheugen waren, maar wat ze opmerkten kon ik niet zo snel nagaan omdat ze dit zo snel deden. Ik hoorde hen daarna meermalen zeggen: 'Zo is het.' Over de dingen die ik in de hemel en in de wereld van de geesten gezien had, zeiden ze dat ze die van tevoren hadden geweten. Ik bemerkte dat er een menigte geesten met hen verbonden was, achter hen, iets naar links in het gebied van het achterhoofd.

22. Bij een andere gelegenheid zag ik een menigte van zulke geesten, maar op enige afstand van mij aan de voorzijde, een beetje naar rechts, en vandaar spraken ze met mij, maar door tussenkomst van andere geesten. Hun taal was zo vlug als de gedachte en die kan slechts in de menselijke spraak worden omgezet met behulp van andere geesten als tolk. Wat mij verwonderde was dat ze allen gezamenlijk spraken als een golfbeweging, maar toch met grote beslistheid en snelheid. Opmerkelijk was, dat hun spraak zich naar mijn linkeroog bewoog, ofschoon ze rechts van mij waren. De oorzaak hiervan was deze: het linkeroog is in overeenstemming met de kennis van dingen die niet tot het stoffelijke behoren, dus die tot het intellect behoren, terwijl het rechteroog overeenstemt met zulke dingen die tot de wijsheid behoren, [2701, 4410, 4526, 9051, 10569]. Met dezelfde snelheid waarmee ze spreken begrijpen ze ook de dingen die ze horen en oordelen daarover. Ze bleven zeggen: 'Ja, dat is zo; nee, dat is niet zo'; hun oordeel is vrijwel ogenblikkelijk.

23. Er was een geest van een andere wereld die gemakkelijk met hen - geesten van Mercurius - kon spreken, omdat hij snel en resoluut kon spreken, maar zich daarbij bijzonder toelegde op welsprekendheid. In een oogwenk beoordeelden zij wat hij sprak en zeiden dat de ene uitdrukking te sierlijk was en een andere te geleerd. Maar omdat ze dit zo deden, gaven ze alleen acht als ze iets van hem hoorden dat hun nog niet bekend was. Ze verwierpen dus datgene wat de zaak verduistert, wat voornamelijk gebeurt door het streven naar welsprekendheid en geleerdheid. Daardoor worden de dingen zelf verborgen en in de plaats daarvan uitdrukkingen gebruikt, die vormen zijn van materiële dingen. Daarop concentreert de spreker zich en wil dat er meer naar de woorden wordt geluisterd dan naar wat de woorden betekenen. Hierdoor wordt bij degenen die naar hem luisteren meer het gehoor aangedaan dan zijn verstand.

24. De geesten van de wereld Mercurius blijven niet in een plaats of in een bepaalde groep van geesten die tot één wereld behoren, maar ze trekken door het heelal. De oorzaak hiervan is dat zij betrekking hebben op het geheugen van de dingen dat ze voortdurend willen verrijken. Vandaar is het hun toegestaan rond te trekken en voor zich overal kennis te verwerven. Als ze dus rondtrekkende geesten ontmoeten die stoffelijke, dat wil zeggen lichamelijke en aardse dingen, liefhebben, vluchten ze daarvan weg en gaan naar plaatsen waar ze zulke dingen niet horen. Hieruit kan men opmaken dat hun gemoed boven de zinnelijke dingen is verheven en dat ze dus in een innerlijk licht zijn. Dit werd mij ook gegeven in werkelijkheid waar te nemen, als ze bij mij waren en met mij spraken. Ik bemerkte dan dat ik van het zinnelijke werd weggetrokken in zo'n mate dat het licht van mijn ogen begon te verzwakken en duister werd.

25. De geesten van die wereld trekken rond in cohorten en falanxen en als ze verzameld zijn vormen ze een soort bol. Ze worden zo door de Heer samengevoegd opdat ze als één handelen en opdat de kennis van elk van hen aan allen wordt meegedeeld, zoals dat in de hemel gebeurt. Dat ze door het heelal trekken om kennis op te doen, werd mij ook duidelijk, doordat zij eens, toen ze op een grote afstand van mij verschenen, van daaruit tot mij spraken en zeiden dat ze toen verzameld waren en buiten de sfeer van deze wereld in de sterrenhemel gingen. Ze wisten dat daar geesten waren die zich niet bezig houden met wereldse en lichamelijke dingen, maar met wat daarboven verheven is en het waren deze mensen die ze wilden ontmoeten. Er werd gezegd dat zijzelf niet wisten waar ze heengingen, maar dat ze onder goddelijke leiding daarheen gevoerd zouden worden, waar ze onderricht konden worden in dingen die ze nog niet wisten, maar die in overeenstemming waren met de kennis die ze reeds hadden. Er werd ook gezegd dat ze niet wisten hoe ze in contact zouden komen met de geesten, waarmee ze werden samengevoegd, maar dit gebeurt ook onder goddelijke leiding.

De verwijzingen bij bovenstaand nummer 25, zijn dezelfde als van nummer 15, [549-50, 1390-91, 1399, 10130, 10723]

26. Daar ze op die wijze door het heelal trekken en daarom meer dan anderen kunnen weten van de stelsels en werelden buiten de sfeer van ons zonnestelsel, daarom heb ik ook met hen over dat onderwerp gesproken. Ze zeiden dat er in het heelal zeer vele werelden zijn waarop mensen wonen en dat ze verwonderd waren dat sommige mensen, die zij mensen noemden met een beperkt oordeelsvermogen, zich verbeelden dat de hemel van de almachtige God is samengesteld uit geesten en engelen die van één wereld komen. Dit aantal is echter zo gering, dat het met het oog op de goddelijke almacht nauwelijks iets te betekenen heeft. Dit zou zelfs zo zijn als er myriaden van stelsels en werelden waren. Ze zeiden ook nog te weten dat er in het heelal meer dan enige honderdduizenden werelden waren, maar wat is dit vergeleken bij de eeuwige Godheid?

27. Er waren geesten van Mercurius bij mij toen ik het Woord naar de innerlijke zin beschreef en uitlegde. Ze begrepen wat ik schreef en zeiden, dat wat ik schreef, uitermate grof was, en dat bijna alle uitdrukkingen hun als stoffelijk toeschenen. Mij werd echter gegeven daarop te antwoorden dat de mensen van onze wereld de dingen die geschreven waren, toch als te subtiel en verheven beschouwden en dat ze veel daarvan in het geheel niet begrijpen. Ik voegde daaraan toe dat velen op deze wereld niet weten dat er een innerlijke mens is die in de uiterlijke werkt en die doet leven. Dezen houden zichzelf overtuigd van de dwaling van de zinnen dat het lichaam leven bezit en dat daarom zij die boos en ongelovig zijn, het leven na de dood in twijfel trekken. Datgene wat na de dood voortleeft noemen zij ook geen geest maar ziel en men discussieert erover wat de ziel is en waar haar zetel is. Men gelooft immers dat het materiële lichaam, al is dit ook in alle windrichtingen verstrooid met die ziel opnieuw moet worden verbonden opdat de mens verder leeft als mens en meer van dergelijke dingen. Toen de geesten van Mercurius dit hoorden vroegen ze of zulke mensen nog engelen kunnen worden, waarop ik mocht antwoorden dat degenen die in het goede van het geloof en de naastenliefde hadden geleefd, engelen worden en dat zij dan niet langer in uiterlijke en materiële dingen zijn, maar in innerlijke en geestelijke dingen. Als ze eenmaal in die staat komen dan zijn ze in een licht dat hoger is dan dat waarin de geesten van Mercurius zijn. Opdat ze zouden weten dat het zo is, werd het toegestaan dat een engel die in de hemel was die gevormd was uit onze aarde, en zodanig was geweest toen hij in de wereld leefde, met hen sprak. Meer hierover volgt later.

28. Nadien werd mij door de geesten van Mercurius een lang stuk papier gezonden, onregelmatig van vorm en uit verschillende stukken papier aan elkaar geplakt. Het was bedrukt met letters die er uit zagen zoals op onze aarde gebruikt worden. Ik vroeg of ze zulke papieren ook in hun wereld hadden, waarop ze nee zeiden, maar ze wisten wel dat zulke papieren in onze wereld bestonden; meer wilden ze niet zeggen. Ik bemerkte echter dat ze dachten dat op onze wereld kennis op papier bestond en dus niet in de mens en dat ze het belachelijk vonden dat zo de papieren als het ware wisten wat een mens niet wist; maar ze werden hierover onderwezen hoe het daarmee gesteld is. Enige tijd later kwamen ze terug en stuurden mij een ander papier, eveneens met letters bedrukt zoals het vorige, maar niet op die wijze samengeplakt en slordig, maar fatsoenlijk en netjes. Ze zeiden dat ze naderhand hadden vernomen dat er op deze aarde zulke papieren waren waarvan boeken werden gemaakt.

29. Uit wat tot dusver gezegd is, blijkt duidelijk dat de geesten wat ze in het andere leven horen en zien in hun geheugen bewaren en dat ze kunnen worden onderwezen net zoals mensen in de wereld en dus ook in de dingen van het geloof, zodat ze steeds volmaakter kunnen worden. Hoe innerlijker de geesten en engelen zijn hoe gemakkelijker en vollediger ze het geleerde opnemen en vasthouden, en omdat dit tot in eeuwigheid voortgaat, is het duidelijk dat bij hen de wijsheid voortdurend toeneemt. Bij de geesten van Mercurius neemt de kennis van de bijzonderheden van de dingen voortdurend toe, maar dit wil niet zeggen dat ook de wijsheid toeneemt. Ze hebben kennis nu eenmaal lief en dat is een middel, maar niet het nut dat het doel vormt.

30. Uit hetgeen volgt kan ook nog duidelijk blijken wat het karakter is van de geesten van de planeet Mercurius. Men moet weten dat iedere geest of engel zonder uitzondering mens is geweest, want het menselijk geslacht is de kweekplaats voor de hemel; en ook dat geesten wat hun aandoeningen en neigingen betreft, geheel en al zodanig zijn als toen ze als mensen in de wereld leefden. Ieders leven blijft bij hem,[4227, 4314, 4633, 5128, 6495, 7439]. Omdat dit zo is, kan men het karakter van de mensen van iedere wereld kennen uit het karakter van de geesten die van die aarde komen.

31. Aangezien de geesten van Mercurius in de Grootste Mens betrekking hebben op het geheugen van dingen die verwijderd zijn van het stoffelijke, daarom willen ze in het geheel niet aanhoren als iemand men hen wil spreken over aardse, lichamelijke en louter wereldse dingen. Worden ze gedwongen toch daarover zaken aan te horen, zetten ze het om in andere dingen en in de meeste gevallen in tegengestelde dingen zodat ze de stoffelijke zaken kunnen vermijden.

32. Opdat ik met zekerheid zou weten dat zodanig hun karakter is, werd het mij vergund om aan hen weilanden, onbebouwde velden, tuinen , bossen en rivieren te tonen. Dit voorstellen is een denkbeeldig tonen van dingen die zich in het andere leven werkelijk vertonen. Maar ze veranderden die beelden direct; de weilanden en de onbebouwde velden verduisterden ze en door voorstellingen vulden ze die met slangen. De rivieren maakten ze zwart, opdat het water er niet meer vloeibaar uit zou zien. Toen ik hun vroeg, waarom ze dat deden, zeiden ze dat ze over zulke dingen niet wilden denken, maar alleen over werkelijke dingen, dat wil zeggen, de kennis waaraan het aardse is onttrokken, voornamelijk over zulke dingen die bestaan in de hemel.

33. Daarna toonde ik hun grote en kleine vogels zoals die er op onze aarde zijn, want in het andere leven kunnen zulke dingen levensgetrouw worden voorgesteld. Toen ze die vogels zo zagen voorgesteld, wilden ze die eerst veranderen, maar toen hadden ze er genoegen in en werden rustig. Dit kwam omdat vogels de kennis van de dingen betekenen en de gewaarwording van die betekenis vloeide toen ook in, [40, 745, 776, 778, 866, 988, 993, 3219, 5149, 7441]. Ze hielden dus op om deze dingen te veranderen om zo de denkbeelden niet in hun geheugen op te nemen. Nadien werd mij vergund voor hen een zeer mooie tuin voor te stellen vol met lampen en lantaarns; daarop zwegen ze en bleven aandachtig kijken naar de tuin en wel omdat lampen en lantaarns waarheden betekenen, die licht geven vanuit het goede, [4638, 9548, 9783]. Hieruit bleek duidelijk dat ze in de beschouwing van materiële zaken konden worden gehouden, mits de betekenis daarvan in de geestelijke zin tegelijkertijd werd ingegeven. De dingen echter die tot de geestelijke zin behoren zijn niet zodanig van de materiële verwijderd, omdat ze er de voorstellingen van zijn.

34. Ook sprak ik met hen over schapen en lammeren, maar ze wilden van zulke dingen niets horen, omdat die door hen als wereldse dingen werden waargenomen. De oorzaak was dat ze niet begrepen wat onschuld is, die door de lammeren wordt aangeduid. Ik bemerkte dat toen ik tegen hen zei dat lammeren in de hemel voorgesteld, onschuld betekenen, [3994, 7840, 10132]; daarop zeiden ze niet te weten wat onschuld is, maar alleen het woord kenden. De oorzaak hiervan is dat ze alleen worden aangedaan door kennis, maar niet door het nut, dat het doel van alle kennis is. Daarom kunnen ze ook niet door een innerlijke gewaarwording weten wat onschuld is.

35. Enkele geesten van Mercurius waren door andere geesten naar mij toegezonden om te vernemen wat er om mij heen gebeurde. Hierop zei een van de geesten van onze aarde dat ze hun eigen mensen moesten vertellen om niets anders dan de waarheid te spreken en niet, zoals ze gewoon waren, aan hun ondervragers het tegenovergestelde voor te stellen. 'Als een van de geesten van onze aarde dat zou doen', zei hij, 'zou hij gestraft worden'. Maar het gezelschap dat die geest had uitgezonden en op enige afstand was, antwoordde daarop, dat indien ze daarvoor zouden worden gestraft, ze dan allen gestraft zouden worden, omdat ze door deze voortdurende gewoonte niet anders kunnen doen. Ze zeiden dat als ze met mensen van hun wereld spraken, ze ook zo deden en dit niet met de begeerte om hen te misleiden, maar om hun weetgierigheid te prikkelen. Als men immers het tegenovergestelde voorstelt en de dingen op een bepaalde manier verbergt, wordt de begeerte om te weten opgewekt. Zo wordt door versterking van de lust tot onderzoek, het geheugen verrijkt. Een andere keer had ik met hen weer een gesprek over datzelfde onderwerp, en omdat ik wist dat ze met mensen van hun aarde in gesprek waren, vroeg ik hoe zij de bewoners van hun aarde onderwijzen. Ze antwoordden dat ze hen niet volledig onderrichten over het wezen van de dingen, maar dat ze toch enig begrip daarvan ingaven, opdat daardoor de begeerte om te onderzoeken en te weten zou worden onderhouden en versterkt. Indien immers op alles zou worden geantwoord, zou de begeerte daartoe verdwijnen. Ze voegden daaraan toe dat ze ook tegenstellingen opwierpen omdat daardoor de waarheid beter te voorschijn zou komen, want iedere waarheid blinkt het helderst door vergelijking met het tegenovergestelde.

36. Ze hebben de gewoonte om aan iemand te zeggen wat ze weten, maar toch zoeken ze van alle anderen te ervaren wat dezen zelf weten. Maar in hun eigen gezelschap delen ze alles mee, zo zelfs, dat wat één daar weet, allen weten, en wat allen weten ook iedereen weet.

De verwijzingen bij bovenstaand nummer 36, zijn dezelfde als van nummer 15 en 25, [549-50, 1390-91, 1399, 10130, 10723].

37. Omdat de geesten van Mercurius zo'n overvloed van kennis hebben, zijn ze daar in zekere zin trots op en verbeelden zich daardoor dat ze zoveel weten, dat er nauwelijks meer te kennen is. Door geesten van onze aarde echter werd hun gezegd, dat ze niet zoveel wisten maar een beperkte kennis hadden, en dat de dingen die ze niet wisten oneindig vele zijn, en dat de dingen die ze niet wisten vergeleken met hun kennis, waren zoals de wateren van de grootste oceaan vergeleken met een kleine fontein, en verder nog, dat de eerste schrede naar wijsheid, is te beseffen, te erkennen en gewaar te worden, dat wat men weet nauwelijks iets is vergeleken met wat men niet weet. Opdat ze zouden weten dat het werkelijk zo is, werd het een zekere hemelse geest gegeven met hen te spreken en hen in het algemeen te zeggen wat ze wisten en wat ze niet wisten. Hij zei dat er oneindig vele dingen waren die ze niet wisten en verder dat ze in eeuwigheid niet eens de algemene dingen zouden kunnen leren kennen. Hij sprak met hen door de denkbeelden van de engelen veel sneller dan zij, en omdat hij blootlegde wat ze wisten en wat ze niet wisten, waren ze verbaasd. Daarna zag ik een andere engel met hen spreken; hij verscheen op enige hoogte aan de rechterzijde, en was van onze aarde. Ook hij noemde zeer vele dingen die ze niet wisten en sprak daarna met hen door veranderingen van staat, die ze zeiden niet te begrijpen. Hij zei toen tegen hen dat iedere verandering van staat oneindig vele dingen inhoudt en zelfs ieder kleinste deel van zo'n verandering. Toen ze dat gehoord hadden, werden ze, daar ze verwaand op hun kennis waren geweest, nederiger. Deze vernedering werd zichtbaar door het slinken van hun volume, want dat gezelschap verscheen toen als een lichaam op enige afstand naar voren, naar de linkerzijde, in de streek beneden de navel. Maar die massa die zij vormden scheen als het ware verdiept in het midden en aan de zijden verhoogd; er vond ook een pendelbeweging plaats. Men zei hun ook wat dat betekende, namelijk, wat ze in hun vernedering dachten, en dat zij, die aan de zijden verhoogd schenen, nog niet in nederigheid verkeerden. Ik zag ook dat de massa zich verdeelde en dat zij die niet in een nederige staat waren naar hun wereld werden teruggezonden, de overigen bleven.

38. Er kwamen op een keer enige geesten van Mercurius tot een geest van onze wereld, deze was gedurende zijn leven in de wereld door zijn geleerdheid zeer beroemd geweest - het was Christiaan Wolff. Deze geesten verlangden ernaar om door hem over verschillende onderwerpen te worden ingelicht. Ze werden echter gewaar dat wat hij zei niet boven de zinnelijke dingen van de natuurlijke mens verheven was, omdat hij in zijn gesprek eigen eer beoogde, en dat hij, zoals in de wereld - want iedereen is in het andere leven aan zichzelf gelijk - verschillende dingen in een reeks wilde samenvoegen en uit die weer andere conclusies wilde afleiden. Hij probeerde om lange ketens van conclusies te fabriceren die gebaseerd waren op zaken die zij anders zagen, noch als waar erkenden, daarom zeiden zij dat deze ketens geen samenhang vertoonden, niet onderling, noch met zijn conclusies; ze noemden dit dan ook het duistere van de autoriteit. Ze zagen er verder van af hem te ondervragen, maar vroegen alleen: 'Wat is dit? Wat is dat?' Omdat hij die vragen beantwoordde in materiële denkbeelden, zonder enig geestelijke, trokken ze zich van hem terug. In het andere leven spreekt iedereen in zoverre geestelijk of door geestelijke denkbeelden, als hij in de wereld in God heeft geloofd en materialistisch in zover als hij niet heeft geloofd. Omdat hier een aanleiding wordt gegeven, is het toegestaan op te merken hoe het in het andere leven staat met geleerde mensen, die intelligentie putten uit eigen overdenking, aangedreven door de liefde tot het kennen van de waarheid ter wille van de waarheid, dus ter wille van het nut, verwijderd van wereldse belangen, en ook hoe het staat met hen die intelligentie putten uit andere mensen, zonder eigen overdenking. Dit is gebruikelijk bij hen die naar waarheid streven alleen ter wille van de roem van de geleerdheid en om daardoor eer of gewin in de wereld te behalen, dus niet ter wille van het nut afgescheiden van wereldse dingen. Hierover is het vergund de volgende ervaring mee te delen. Ik werd mij bewust dat een bepaald geluid van beneden doordrong tot aan de linkerzijde van mijn linkerooroor. Ik bemerkte dat het geesten waren die daar poogden naar boven te dringen, maar wat het voor geesten waren kon ik niet te weten komen. Toen ze echter naar boven gedrongen waren, spraken ze mij aan en zeiden dat zij beoefenaars waren van de logica en de metafysica, en dat ze hun gedachten daarin hadden verdiept alleen met het doel om voor geleerd door te gaan en zo tot eer en rijkdom te komen. Ze beklaagden zich dat ze nu een ellendig leven hadden, omdat ze zonder enig ander doel zich daarin hadden verdiept en zo hun rationele vermogens niet hadden ontwikkeld; hun spraak was langzaam en de klank ervan was gedempt. Intussen waren er twee geesten boven mijn hoofd in gesprek en toen ik vroeg wie ze waren werd mij gezegd dat een van hem iemand was die in de geleerde wereld buitengewone beroemdheid bezat. Er werd mij gegeven te geloven dat het Aristoteles was, wie de andere was werd niet gezegd. De eerste werd toen gebracht in de staat waarin hij verkeerde gedurende zijn leven in de wereld; want iedereen kan gemakkelijk in die staat worden teruggebracht omdat elke staat van zijn leven hem bijblijft. Wat mij zeer verwonderde was dat hij zich wendde tot mijn rechteroor en daarin sprak hij, weliswaar met een schor geluid maar toch verstandig. Uit de strekking van zijn gesprek bemerkte ik dat hij van een geheel andere aard was dan de scholastici, die even tevoren waren opgekomen. De inhoud van zijn geschriften was uit eigen gedachte voortgekomen en uit eigen bron had zich een filosofisch stelsel ontwikkeld, zodat de terminologie die hij uitdacht en toepaste op de onderwerpen waarover hij dacht, woordvormen waren waardoor hij innerlijke dingen beschreef. Ik vernam ook dat hij opgetogen was over dergelijke dingen door een aandoening van begeerte en door de wens om de dingen van de gedachte en het verstand te weten en dat hij gehoorzaam volgde wat zijn geest hem had gedicteerd. Daarom richtte hij zich ook tot mijn rechteroor, anders dan zijn aanhangers die Scholastici worden genoemd en die niet door de gedachten tot de benamingen komen, maar door de benamingen tot de gedachten, wat de verkeerde weg is. Veel van hen komen niet eens toe aan de gedachten, maar blijven staan bij de benamingen. Als zij die toepassen, worden die gebruikt om te bevestigen wat ze maar willen en om aan valse dingen de schijn te geven van waarheid, volgens hun lust om mensen te overtuigen. Hun filosofie is daarom voor hen eerder een middel om onzinnig te worden dan om wijs te worden; vandaar is hen duisternis in plaats van licht. Daarna sprak ik met hen over analytische wetenschap. Ik zei dat een klein kind in een half uur meer filosofisch, analytisch en logisch spreekt dan Aristoteles in een heel boek zou kunnen beschrijven, omdat alle dingen van de gedachten en dus van de menselijke taal analytisch zijn, waarvan de wetten uit de geestelijke wereld stammen. Ieder die kunstmatig uit die benamingen wil denken, is niet ongelijk aan een danser die wil leren dansen uit de kennis van de bewegingszenuwen en de spieren. Als zo iemand zich daarop zou concentreren terwijl hij aan het dansen was, zou hij geen voet voor de andere kunnen krijgen. Toch brengt die danser zonder al die kennis alle bewegingszenuwen die in zijn gehele lichaam zijn verspreid, in actie en gebruikt hij op de juiste wijze zijn longen, middenrif, zijden, armen, hals en zoveel andere lichaamsdelen, die nog niet in een heel boek beschreven kunnen worden. Ik zei dat dit eveneens het geval was bij hen die proberen de basis van hun denken te leggen in de benamingen. Hij stemde hierin toe en zei dat wie op die wijze wilde leren denken een verkeerde orde volgde en hij voegde er aan toe, dat indien iemand dwaas wilde worden hij zo moet voortgaan, maar men behoort voortdurend te denken over het nut en uit het innerlijk. Vervolgens verklaarde hij mij de denkbeelden die hij had gehad over het Opperwezen en wel dat hij Het zich had voorgesteld met een menselijk aangezicht, het hoofd omgeven met een stralende halo. Hij wist nu dat de Heer die Mens Zelf is en dat de stralenkrans het Goddelijke is van Hem uitgaande, dat niet alleen in de hemel invloeit, maar ook in het heelal en alles schikt en regeert. Hij voegde er aan toe dat wie de hemel schikt en regeert, ook het heelal schikt en regeert, omdat het ene van het andere niet kan worden gescheiden. Hij zei ook dat hij geloofd had in een Enige God, wiens hoedanigheden en eigenschappen hij had onderscheiden door een verscheidenheid van namen, en dat deze namen door anderen als goden werden aanbeden. Ik zag toen een vrouw die haar hand uitstrekte en zijn wang wilde strelen. Daar ik mij daarover verwonderde, zei hij, dat toen hij nog in de wereld was, vaak zo'n vrouw aan hem was verschenen die zijn gezicht scheen te strelen en dat ze een prachtige hand had. Hemelse geesten zeiden ons dat zulke vrouwen soms door mensen in de oudheid gezien werden en door hen Pallas genoemd werden. Deze verschijning was teweeg gebracht door geesten die, toen ze als mensen in de oudheid leefden, zich in die denkbeelden verheugden en met hun geest bij zulk gedachten verwijlden en niet bij de filosofie. Omdat er zulke geesten bij hem waren die er genot in vonden dat hij uit het innerlijke dacht, verschenen zij aan hem onder de voorstelling van zo'n vrouw. Tenslotte verklaarde hij mij welk denkbeeld hij had gehad over de ziel of de geest van de mens. Hij noemde die Pneuma (adem, lucht), omdat die namelijk een onzichtbaar levensbeginsel is, zoiets als ether. Ook zei hij dat hij had geweten dat zijn geest na de dood zou leven omdat die zijn innerlijk wezen is dat niet kan sterven omdat het denken kan. Verder daarover had hij niet helder kunnen denken, maar alleen op onduidelijke wijze, omdat hij daarover niets anders wist dan wat hij uit zichzelf had en ook het weinige dat de mensen van de oudheid hem hadden verteld. Aristoteles is bovendien in het andere leven onder de gezonde geesten; velen van zijn aanhangers zijn onder de dwazen.

39. Eens zag ik dat geesten van onze wereld samen waren met geesten van Mercurius en ik hoorde hen met elkaar spreken. De geesten van onze wereld vroegen hun onder andere in wie zij geloofden en ze antwoordden daarop dat ze in God geloofden. Toen ze echter verder werden ondervraagd over God in Wie ze geloofden, wilden ze niets zeggen, omdat het bij hen gebruikelijk is om niet direct op vragen te antwoorden. Maar toen de geesten van Mercurius op hun beurt aan de geesten van onze aarde vroegen in Wie ze geloofden, zeiden dezen dat ze in de Heer geloofden. De geesten van Mercurius zeiden toen dat ze bemerkten dat die geesten van onze aarde niet in God geloofden, maar uit gewoonte met de mond zeiden in een God te geloven, en toch niet geloofden. De geesten van Mercurius hebben namelijk een buitengewone opmerkingsgave, doordat ze door middel hiervan aanhoudend onderzoeken wat andere geesten weten. Die geesten van onze aarde waren uit degenen die in de wereld een geloof hadden beleden volgens de leer van de Kerk, maar hadden toch geen leven geleid volgens hun geloof. In het andere leven hebben diegenen geen geloof die geen leven leiden volgens dat geloof, omdat dat het geloof geen deel van die mens uitmaakt, [3865, 7766, 7778, 7790, 7950, 8094]. Toen die geesten die woorden hoorden, werden ze stil, want door inzicht dat toen gegeven werd, moesten ze erkennen dat het zo was.

40. Sommige geesten wisten uit de hemel dat er ooit een belofte was gedaan aan de geesten van Mercurius dat zij de Heer zouden zien. Dus vroegen ze aan de geesten die om mij heen waren, of ze zich die belofte herinnerden. Zij zeiden toen dat ze die belofte konden herinneren, maar niet te weten of het een belofte was waarover geen twijfel mogelijk was. Terwijl ze zo onder elkaar spraken verscheen hun de Zon van de hemel - de Zon van de hemel, die de Heer is, wordt alleen gezien door hen, die in de binnenste of derde hemel zijn, de overigen zien het licht daaruit. Toen ze de Zon zagen zeiden ze dat dit niet de Heer God was, omdat ze Zijn aangezicht niet hadden gezien. Intussen spraken de geesten met elkaar, maar wat ze bespraken hoorde ik niet. Toen echter verscheen plotseling de Zon opnieuw en in het midden daarvan de Heer omgeven door een zonnekrans. Toen ze dit zagen verootmoedigden de geesten van Mercurius zich diep en bogen zich neer. Toen werd ook de Heer gezien buiten die Zon door geesten van deze aarde, het waren diegenen die Hem Zelf in de wereld hadden gezien toen zij mensen waren op deze aarde. De een na de ander in een lange rij, beleed toen dat het de Heer Zelf was; en dit beleden ze voor iedereen die aanwezig was. Bij die gelegenheid werd de Heer buiten de Zon ook gezien door geesten van de planeet Jupiter die met luide stem zeiden dat het de Heer Zelf was, die ze op hun aarde hadden gezien, toen de God van het heelal aan hen was verschenen, [1053, 1521, 1529-31, 1837, 2495, 3636, 4060, 4696, 4321, 7078, 7083, 9755].

41. Enkelen van hen werden, nadat de Heer was verschenen, naar voren geleid naar de rechterzijde. Toen ze daarheen gingen, zeiden ze dat ze een licht zagen vele malen helderder en zuiverder dan ze ooit gezien hadden, en dat het onmogelijk was ooit een groter licht te zien. Het was toen avond en er waren er velen die dit zeiden, [1053, 1117, 1521, 1533, 1619-32, 2776, 3138, 3195, 3222, 3341, 3636, 3643, 4415, 4527, 5400, 8644, 9300, 9399, 9548, 9684, 10809].

42. Men moet weten dat de zon van de wereld in het geheel niet verschijnt voor een geest, noch enig licht daarvan. Het licht van die zon is voor geesten en engelen als dikke duisternis. Geesten behouden alleen een idee van die zon doordat ze die hebben gezien tijdens hun leven op deze aarde. Het beeld van deze zon vertoont zich aan hen als iets duisters, een heel stuk naar achteren en op een behoorlijke afstand en op een hoogte iets boven het niveau van het hoofd. De planeten die zich in ons zonnestelsel bevinden, verschijnen daar altijd op vaste posities ten opzichte van de zon. Mercurius naar achteren, een weinig naar rechts; de planeet Venus naar links, een weinig naar achteren; de planeet Mars naar voren, links; de planeet Jupiter eveneens links naar voren maar op een grotere afstand; de planeet Saturnus recht naar voren op grote afstand; de maan links, vrij hoog; de satellieten links van hun planeten. Zo is het denkbeeld van geesten en engelen van de stand van die planeten. De geesten worden gezien in de nabijheid van hun planeten, maar er buiten. Wat echter de geesten van Mercurius in het bijzonder betreft, dezen verschijnen niet op een vaste plaats of een vaste afstand, maar ze verschijnen nu eens van voren, dan links en ook wel enigszins naar achteren. De reden hiervoor is dat ze het heelal mogen doortrekken voor het verzamelen van kennis.

43. Eens vertoonden zich geesten van Mercurius in de vorm van een bol aan de linkerzijde, en daarna als een massa die zich in de lengte uitstrekte. Ik vroeg mij af waar ze naartoe wilden, óf naar deze aarde of naar een andere. Weldra bemerkte ik dat ze naar rechts keerden en dat ze al draaiend de planeet Venus naderden, aan een streek aan de voorzijde daarvan. Maar toen ze daar aankwamen, zeiden ze dat ze daar niet wilden zijn, omdat de bewoners daar boos waren. Ze keerden toen om naar de achterzijde van die wereld en toen zeiden ze daar te willen blijven, omdat degenen die daar zijn, goed waren. Terwijl dit gebeurde voelde ik in mijn hersens een aanmerkelijke verandering waaruit een sterke activiteit voortkwam. Hieruit kon ik opmaken dat de geesten van Venus die van dat deel van die planeet zijn, overeenkomen met de geesten van Mercurius, en dat ze betrekking hebben op het geheugen van materiële dingen die overeenkomen met het geheugen van immateriële dingen, waarop de geesten van Mercurius betrekking hebben. Vandaar voelde ik die sterke activiteit toen zij aanwezig waren.

44. Ik verlangde te weten welk aangezicht en lichaam de mensen hebben op Mercurius, of het gelijk was aan dat van mensen van onze wereld. Toen vertoonde zich voor mijn ogen een vrouw die geheel gelijk was aan de vrouwen van onze aarde. Ze had een mooi gevormd gezicht, maar iets kleiner dan dat van de vrouwen op onze aarde. Haar lichaam was eleganter, maar van gelijke grootte. Ze droeg een linnen doek op haar hoofd die fraai stond en niet overdreven was opgemaakt. Er vertoonde zich ook een man die een slanker lichaam had dan de mannen op onze aarde. Hij droeg donkerblauwe kleding die zijn lichaam nauw omsloot, zonder plooien of uitstekende vormen en mij werd gezegd dat de mensen van die wereld zo gevormd en gekleed waren. Daarna vertoonden zich verschillende soorten stieren en koeien; deze waren niet erg verschillend van die uit onze wereld, alleen kleiner. In sommige opzichten leken ze meer op herten en reeën.

45. Ze werden ook ondervraagd over de zon van hun wereld, hoe die er uitziet vanaf hun wereld. Ze antwoordden dat die groot is en er daar groter uitziet dan op andere werelden. Ze zeiden dat ze dit wisten uit het denkbeeld dat andere geesten van de zon hebben. Verder zeiden ze dat ze een gematigde temperatuur hadden, niet te warm, noch te koud. Mij werd toen gegeven te zeggen dat dit voor hen door de Heer zo beschikt was, zodat ze niet teveel warmte hebben, doordat hun aarde dichter bij de zon is dan andere werelden, omdat de warmte niet komt door de nabijheid van de zon, maar door de hoogte en de dichtheid van de atmosfeer. Dit blijkt ook uit de koude op hoge bergen, zelfs in warme klimaten, bovendien wisselt de warmte naarmate de stralen van de zon recht of schuin invallen, zoals blijkt in de winter en in de lente van ieder klimaat. Dit zijn de dingen waarvan ik kennis mocht nemen van de geesten en bewoners van de planeet Mercurius.


 

Index

-3.

Over de planeet Jupiter

en over de geesten en bewoners daar.

 

Hoofdstuk 3.

Over de planeet Jupiter en over de geesten en bewoners daar.

46. Het werd mij toegestaan om gedurende een langere periode met de geesten en engelen van de planeet Jupiter om te gaan, dan met de geesten en engelen van andere werelden. Ik kan dan ook ten aanzien van de staat van hun leven en over de bewoners van die planeet uitvoeriger mededelingen doen. Dat die geesten inderdaad van die planeet waren, bleek uit vele dingen en werd mij ook uit de hemel gezegd.

47. De planeet Jupiter zelf wordt weliswaar niet door geesten en engelen gezien, want nooit wordt er in de geestelijke wereld enige aarde zichtbaar, maar alleen de geesten en engelen die van die wereld zijn. Zij die van de planeet Jupiter zijn, vertonen zich van voren, naar links op een behoorlijke afstand en dit voortdurend, waar ook hun planeet is. De geesten van iedere aarde zijn dicht bij hun aarde en wel omdat ze van de bewoners daar afkomstig zijn - want ieder mens is na de dood een geest - en omdat ze van hetzelfde karakter zijn en bij hen kunnen zijn en hen van dienst kunnen zijn.

48.Ze vertelden dat er in de streek van hun aarde waar zij gewoond hadden toen ze in de wereld waren, een grote menigte mensen was, zoveel als de aarde kon voeden. Het land was vruchtbaar en er was van alles in overvloed. De bewoners daar wensten niet meer dan nodig was voor het leven en wat ze niet als noodzakelijk beschouwden achtten zij ook niet van belang. Daardoor was die bevolking zo groot. Ze zeiden ook dat hun grootste zorg was de opvoeding van de kinderen en dat ze die met grote tederheid liefhadden.

49. Verder vertelden ze dat de mensen daar verdeeld zijn in naties, families en gezinnen en dat allen met de hunnen apart wonen. Daardoor blijft gewoonlijk ook de omgang beperkt tot familieleden. Niemand begeert de goederen van iemand anders; het komt niet eens in iemand op om de bezittingen van iemand anders te begeren, nog minder om zich die op een listige wijze toe te eigenen en nog veel minder om die met geweld weg te nemen of te roven. Ze beschouwen dit als een misdaad tegen de menselijke natuur en als iets afschuwelijks. Toen ik hun wilde zeggen dat er op deze aarde oorlogen, plunderingen en moorden plaatsvinden, keerden zij zich af en weigerden te luisteren. Door de engelen werd mij verteld dat de alleroudste bewoners van deze aarde op dezelfde wijze leefden. Ook zij waren onderscheiden in naties, families en gezinnen en allen waren toen tevreden met wat van hun was en het was volledig onbekend om zich met de goederen van iemand anders te verrijken en ook het heersen uit eigenliefde was volledig onbekend. Om deze reden waren de oude tijden en bovenal de alleroudste tijden de Heer meer aangenaam dan de daarop volgende tijden. Omdat toen die tijden zo waren heerste daar onschuld en wijsheid. Iedereen daar deed het goede om het goede en eerlijke daden uit eerlijkheid. Men wist toen niet wat het was om goed te doen en eerlijk te zijn om eigen eer of gewin. Er werd toen alleen waarheden gesproken en dit niet zo zeer uit het ware maar meer uit het goede, dat wil zeggen niet uit het pure verstandelijke, afgescheiden van de begeerte tot het goede, maar uit de wil tot het goede in verbinding met het verstandelijke. Zodanig waren de oude tijden en om die reden konden toen ook de engelen met de mensen spreken en hun gemoed in de hemel verheffen, bijna geheel afgescheiden van het lichamelijke. Ze konden hen daar zelfs rondleiden en hun de heerlijkheden en vreugden tonen en hun eigen heerlijkheid en vreugde aan hen meedelen. Die tijden waren ook bekend bij de schrijvers van de oudheid, en werden door hen genoemd de Gouden Eeuwen of ook wel de Saturnische Tijden. De oorzaak dat die tijden zo waren lag daarin, zoals eerder werd opgemerkt, dat de mensen afgezonderd leefden, verdeeld in naties, de naties in families en de families in gezinnen, en dat ieder huisgezin op zichzelf woonde. Toen kwam het ook bij niemand in de gedachte op de erfenis van een ander te roven en daardoor zichzelf rijkdom en macht te verschaffen. De eigenliefde en de liefde voor de wereld was toen nog ver verwijderd, omdat iedereen zich toen verheugde in zijn eigen goed en niet minder in het goed van anderen. Maar die toestand veranderde in de loop van de tijd en wel in tegengestelde zin, toen de lust om te heersen en veel te bezitten zich in het gemoed van de mens vestigde.Toen verzamelde zich het menselijk geslacht, om zich te beschermen, in koninkrijken en keizerrijken en omdat de wetten van de naastenliefde en het geweten, die in hun harten waren geschreven, niet meer werden nagevolgd, werd het nodig, om het geweld te beteugelen, wetten uit te vaardigen, waarin eer en gewin als beloningen golden en het verlies daarvan als straffen. Toen deze toestand in de wereld zodanig was veranderd, verwijderde de hemel zich van de mens, en wel hoe langer hoe verder, zodat men in de huidige tijden niet eens meer weet of er nog wel een hemel of een hel is en sommigen zelfs het bestaan daarvan ontkennen. Deze dingen worden hier aangevoerd om door vergelijking de staat waarin de mensen op de planeet Jupiter leven toe te lichten en daaruit hun goede gezindheid en ook hun wijsheid te verklaren, waarover hierna meer zal worden gezegd.

50. Door de lange omgang met de geesten van Jupiter, bleek mij dat zij betere waren dan de geesten van vele andere werelden. De invloed die van hen uitging bij hun nadering en in hun omgang met mij, was zo liefelijk en zoet, dat er geen woorden voor zijn. De hoedanigheid van iedere geest wordt in het andere leven openbaar door een invloeiing, die een mededeling van zijn affecties is; goedheid toont zich door zachtheid en liefelijkheid, door zachtheid omdat hij vreest iemand leed te doen, en door liefelijkheid omdat hij bemint het goede te doen. De zachtheid en de invloeiing van de goede geesten van onze aarde heb ik van die van hun duidelijk kunnen onderscheiden. Ze zeiden dat als er onder hen een geringe vorm van verschil van mening bestond, zich dan zoiets als een zwakke witte lichtstraal vertoonde, zoiets als de bliksem, of als een ring die schitterende en dwalende sterren omringt. Maar verschillen bij hen worden snel bijgelegd. De schitterende en tegelijkertijd dwalende sterren hebben de betekenis van het valse, maar schitterende vaste sterren betekenen het ware, de dwaalsterren betekenen dus onenigheid, [1128, 2495, 2849, 4697].

51. De tegenwoordigheid van geesten van Jupiter heb ik niet alleen kunnen onderscheiden door de zachtheid en liefelijkheid van hun toenadering en invloeiing, maar ook daardoor, dat zij voornamelijk in het aangezicht invloeiden, dat daardoor vrolijk en lachend werd; deze stemming hield aan zolang ze aanwezig waren. Ze zeiden dat ze de aangezichten van de bewoners van hun aarde soortgelijk aandeden als ze bij hen kwamen, omdat ze de wens hadden om hen gerustheid en vreugde in te boezemen. Die gerustheid en vreugde die mij door hen werd ingeboezemd vulden mijn hart en borst merkbaar. De zorgen voor de toekomst die onrust en verdriet veroorzaken en het gemoed op allerlei manieren in beroering brengen, werden dan verdreven. Hierdoor kon ik duidelijk zien van welke natuur en welke kwaliteit van leven de bewoners van Jupiter hebben, want door de geesten wordt de ingeboren aard van de bewoners van welke wereld ook gekend. Iedere geest heeft immers het leven dat hij in de wereld had in zich en dat leven leeft als hij geest wordt. Men kon merken dat zij een nog innerlijker staat van zaligheid of geluk hadden; ik merkte dit op omdat ik gewaar werd dat hun innerlijk niet is gesloten, maar naar de hemel toe geopend is, want, hoe meer de innerlijke delen naar de hemel geopend zijn, hoe meer ze ontvankelijk zijn voor het goddelijk goede, en daarmee voor de zaligheid en meer innerlijk geluk. Het is geheel anders met hen die niet in de orde van de hemel leven; bij hen zijn de innerlijke delen gesloten en de uiterlijke naar de wereld geopend.

52. Het aangezicht van de bewoners van Jupiter is mij ook getoond, niet dat ik die bewoners zelf heb gezien, maar doordat ik geesten zag met een aangezicht zoals zij hadden, toen ze nog op hun wereld waren. Voordat mij dit evenwel werd getoond, verscheen er een van hun engelen achter een witte wolk die toestemming gaf en toen verschenen twee aangezichten. Ze waren zoals de aangezichten van mensen op onze aarde, blank en mooi, met een stralende uitdrukking van oprechtheid en nederigheid. Wanneer geesten van Jupiter bij mij waren, schenen de aangezichten van mensen van onze aarde mij kleiner toe dan gewoonlijk. Dit kwam doordat van die geesten het denkbeeld invloeide, dat zij over hun eigen aangezicht hadden, namelijk dat het groter was. Zij geloven namelijk als ze als mensen op hun aarde leven, dat na de dood hun aangezichten groter zullen worden en rond van vorm. Omdat dit idee bij hen is ingeprent, blijft het hen ook bij en wanneer ze geesten worden schijnt hun gelaat aan hen groter toe. Dat ze geloven een groter gezicht te zullen krijgen, komt omdat ze zeggen, dat het gezicht niet het lichaam is, omdat ze daardoor horen, zien en spreken en hun gedachten tot uiting brengen, en omdat dus het gemoed er doorheen schijnt, hebben ze van het gezicht een idee als dat het de vorm is van het innerlijk gemoed. Omdat ze nu weten dat ze na hun leven in de wereld wijzer zullen worden, geloven ze ook dat de vorm van hun innerlijk gemoed of van hun gelaat groter zal worden. Ze geloven ook dat ze na hun dood een vuur zullen voelen dat hun aangezichten zal verwarmen. De reden waarom ze dit zeggen is dat de wijzeren onder hen weten dat vuur in de geestelijke zin de liefde betekent en dat liefde het vuur van het leven is en dat uit dit vuur de engelen hun leven hebben, [934, 965, 1861, 4906, 5071, 5215, 6032, 6314, 6832, 7575, 10747]. Diegenen onder hen die in een staat van hemelse liefde hebben geleefd, verkrijgen ook hun wensen en bemerken dat hun aangezichten warm worden en dan wordt het innerlijke van hun gemoed - het hogere deel - met de gloed van de liefde aangedaan. Om deze reden wassen en reinigen de bewoners van die wereld ook dikwijls hun gezicht en beschermen het zorgvuldig tegen de hitte van de zon. Ze hebben kleding die gemaakt is van blauw gekleurde bast of schors waarmee ze hun hoofd omhullen om hun gezicht te bedekken. Over de aangezichten van de bewoners van onze aarde, die ze door mijn ogen zagen [1881], zeiden ze dat die niet mooi waren en dat de schoonheid ervan in de uitwendige lagen van de huid lag, maar niet in de vezels die vanuit het innerlijk komen. Ze verwonderden zich dat sommige aangezichten wratten en puisten vertoonden of andere misvormingen, en ze zeiden dat bij hen zulke aangezichten niet voorkwamen. Toch waren er sommige aangezichten die ze wel aardig vonden, namelijk de vrolijke en lachende gezichten met geprononceerde lippen.

53. De reden dat ze gezichten met volle, uitstekende lippen aangenaam vonden was, dat ze hun spraak grotendeels door middel van het aangezicht uitdrukken en hoofdzakelijk door de streek rond de lippen, en ook omdat ze nooit veinzen, dat is anders spreken dan ze denken, en daarom hun aangezichten niet dwingen, maar geheel vrij laten. Anders is het met hen die van kindsbeen af hebben leren veinzen; hun aangezichten worden daardoor van binnenuit samengetrokken, opdat daardoor niets van de gedachten naar buiten zichtbaar wordt. Ook worden de uitwendige gelaatstrekken in bedwang gehouden om te kunnen ontspannen of samentrekken naar gelang hun sluwheid dat dicteert. De waarheid hiervan kan worden bevestigd uit het onderzoek van de vezels van de lippen en de omgeving. Men kan daar duidelijk groepen van vezels in grote aantallen herkennen, die zijn samengesteld en samengevlochten en die niet alleen geschapen zijn om te kauwen en om de woorden van een taal te vormen, maar ook om denkbeelden van het gemoed uit te drukken. 54. Ook werd mij getoond op welke wijze de gedachten door het gelaat worden uitgedrukt. De genegenheden die tot de liefde behoren worden uitgedrukt door de gelaatstrekken en de wijzigingen daarvan, en de gedachten door de veranderingen in de inwendige formatie daarvan. Een nadere beschrijving hiervan kan echter niet worden gegeven. De bewoners van Jupiter hebben ook een spraak van woorden, maar niet zo luid als bij ons; de ene spraak ondersteunt bij hen de andere en de spraak van de woorden wordt bij hen verlevendigd door de taal van het gelaat. De engelen hebben mij onderricht dat de eerste taal van alle bewoners op iedere aarde bestond in wisselingen van de gelaatsuitdrukking en wel vanuit twee bronnen: door middel van de ogen en de lippen. De reden dat de eerste spraak zodanig was, is omdat het aangezicht gevormd is om een beeld te geven van wat een mens denkt en wat hij wil; daarom wordt ook het gelaat een beeld en een aanwijzing van het gemoed genoemd, omdat er in de oudheid of in de eerste tijden oprechtheid bestond. De mens dacht toen niet anders en wilde ook niet anders denken dan wat hij door zijn gelaat heen wilde laten schijnen. Daardoor konden ook de genegenheden van het gemoed en de gedachten daaruit zich op levendige wijze en volledig vertonen. Zo vertonen ze zich ook voor het oog als vorm in een groot aantal tegelijkertijd. Deze taal was daarom zoveel uitnemender dan de taal van de woorden, als het gezicht staat boven het gehoor, dat is evenals het zien van een landschap boven het horen en begrijpen van de beschrijving daarvan door woorden. Ze voegden daaraan toe dat zo'n taal overeenkomt met de taal van de engelen, met wie de mensen van die tijd ook communiceerden. Met het gelaat spreken of met het gemoed door het gelaat heen spreken , is ook de taal van de engelen met de mensen in de laatste vorm, maar niet als met de mond door woorden gesproken wordt. Iedereen kan ook begrijpen dat de taal van woorden niet bij de alleroudste mensen heeft kunnen bestaan, omdat de woorden van een taal niet onmiddellijk worden ingegeven, maar dat ze gevonden moeten worden en op het onderwerp moeten worden toegepast, wat niet kan worden gedaan dan na verloop van tijd, [607, 1118, 4799, 7359, 7360, 7361, 8248, 10587, 10708]. Zolang er oprechtheid en eerlijkheid onder de mensen bestond, zolang bleef ook die taal bestaan, maar zodra het gemoed het een begon te denken en het ander te spreken, wat gebeurt als de mens zichzelf lief begint te hebben en niet de naaste, toen begon de taal van woorden te groeien en het gelaat te zwijgen, ofwel te liegen. De inwendige vorm van het gelaat veranderde, het trok zich samen of verhardde en het leven begon zich er uit terug te trekken. De uitwendige vorm ontvlamde toen door het vuur van de eigenliefde en dit zag er uit voor de ogen van de mensen alsof het leefde. Maar het levenloze dat er onder zit, verschijnt niet voor de ogen van de mensen, maar voor de ogen van de engelen, omdat zij kunnen zien wat binnenin is. Zodanig zijn de aangezichten van hen die anders denken dan ze spreken, want veinzen, huichelen, list en bedrog, wat tegenwoordig doorgaat voor diplomatie, brengen dat teweeg. In het andere leven is dit anders; daar is het niet toegestaan anders te spreken dan men denkt. In feite wordt elke afwijking daarin duidelijk bemerkt in ieder woord; en wanneer dit wordt waargenomen, wordt de geest die zich daaraan schuldig maakt, buiten het gezelschap geworpen en bestraft. Daarna wordt hij er op verschillende manieren toe gebracht om zo te spreken als hij denkt en te denken zoals zijn wil is, totdat zijn gemoed een eenheid is en niet verdeeld, totdat hij het goede wil, als hij goed is, en het ware denkt en spreekt uit het goede, en als hij boos is, totdat hij het boze wil en uit het boze het valse denkt en spreekt. De goede wordt niet eerder in de hemel verheven en ook de boze niet eerder in de hel geworpen, opdat er in de hel niets anders is dan het boze, en het valse van het boze, en in de hemel niets anders dan het goede en het ware van het goede.

55. Verder werd ik onderwezen door geesten die van die wereld zijn over vele dingen ten aanzien van de bewoners daar, bijvoorbeeld zoals ze bewegen en hun voedsel en woningen. Wat hun manier van lopen betreft, zo gaan ze niet rechtop zoals de bewoners van deze en vele andere werelden, en kruipen ook niet zoals de dieren, maar wanneer ze lopen, ondersteunen ze zich met de vlakke hand en richten zich om de andere stap halverwege rechtop. Onder het gaan draaien ze hun gezicht bij iedere derde stap naar een kant en kijken om en draaien dan ook hun lichaam enigszins, wat ze snel doen, want bij hen is het niet behoorlijk door anderen anders gezien te worden dan in het aangezicht. Als ze op die wijze lopen, houden ze altijd het gezicht opgeheven, zoals bij ons, zodat ze zowel omhoog naar de hemel kunnen zien als naar beneden naar de aarde. Ze houden het gezicht niet naar de grond gericht; dat noemen zij vervloekt. De minsten onder hen doen dat wel, maar als ze zich niet aanwennen het gezicht op te heffen worden ze uit hun gezelschap verbannen. Als ze echter zitten, zien ze er uit als mensen van onze aarde, met hun bovenlichaam rechtop, maar met gekruiste benen. Ze zijn zeer zorgvuldig in het voorkomen dat ze op de rug worden gezien, maar alleen van voren, niet alleen als ze lopen maar ook als ze zitten. Ze willen ook graag dat hun gelaat gezien wordt omdat daarin hun gemoed zichtbaar wordt. Nooit zullen ze een gezichtsuitdrukking tonen die anders is dan hun gemoed, dit is iets dat zij onmogelijk vinden. Zij die met hen samen zijn weten daardoor dan ook duidelijk welke gevoelens ze jegens hen koesteren, wat ook niet kan worden verborgen, en bovenal niet of de getoonde vriendschap uit oprechtheid dan wel gedwongen is. Deze dingen werden mij door hun geesten getoond en door hun engelen bevestigd. Daarom werden eveneens hun geesten als ze lopen, ook niet gezien zoals andere, rechtop lopend, maar meer zoals zwemmers met behulp van hun handen vooruitgaand, terwijl ze geregeld om zich heen kijken.

56. Zij die bij hen in een warm klimaat wonen, gaan naakt , hoewel ze wel een lendendoek om hebben. Ze schamen zich niet over hun naaktheid, want hun gemoed is kuis. Zij beminnen ook niemand anders dan hun echtgenoten en verafschuwen overspel. Ze waren zeer verwonderd dat de geesten van onze aarde, toen die hoorden dat ze zich op die wijze voortbewogen en naakt waren, daarover lachten en wellustige gedachten koesterden, en ook in het geheel niet gericht waren op het hemelse leven, maar alleen waren geïnteresseerd in dergelijke zaken. Ze zeiden dat dit een teken was dat hun gedachten meer waren gericht op aardse dingen dan op hemelse dingen en dat hun gemoed vervuld was van onreine gedachten. Er werd hun gezegd dat naaktheid noch een schande noch een ergernis is voor hen die kuis in een staat van onschuld leven, maar dat dit het wel is voor hen die leven in wellust en onzedelijkheid.

57. Als de bewoners van die wereld in bed liggen, is hun gezicht in de richting van de kamer gericht en niet achterwaarts naar de muur. Dit werd mij door hun geesten meegedeeld die de reden daarvan gaven, namelijk dat zij meenden dat ze zich op die wijze tot de Heer keren, maar dat ze door naar de wand te keren, zich van Hem af wenden. Zoiets is mij ook enige malen opgevallen, als ik in bed lag, maar waar dit vandaan kwam heb ik eerder niet geweten.

58. Ze blijven graag lang aan de maaltijd zitten, niet om het genot van de spijzen, maar om het genot van de gesprekken. Wanneer ze aan tafel zitten, zitten ze niet op stoelen of banken of op verhoogde zitplaatsen van graszoden of op het gras, maar op de bladeren van een bepaalde boom. Ze wilden niet zeggen van welke boom die bladeren waren, maar toen ik er naar raadde en er enige noemde, gaven ze uiteindelijk toe dat het vijgenbladeren waren. Ze zeiden ook dat ze hun maaltijd niet bereiden naar de smaak, maar vooral naar het nut en ze voegden daar aan toe dat nuttig eten hen ook goed smaakt. Over dit onderwerp werd onder de geesten gesproken en ze zeiden dat dit voor de mens passend is, want hij neemt dan ter harte dat een gezond gemoed in een gezond lichaam woont. Dit is anders bij hen waar de smaak overheerst; dit maakt het lichaam ziek, of tenminste inwendig zwak, zodoende ook het gemoed, dit gedraagt zich immers naar de staat van de inwendige opnemingsorganen die tot het lichaam behoren, zoals het gezicht en het gehoor afhankelijk zijn van de staat van het oog en het oor. Vandaar is het zo onzinnig om in weelde en wellust alle vreugde van het leven te stellen; het leidt tot traagheid in zaken die tot de gedachten en tot oordelen behoren en de schranderheid in zulke dingen die tot het lichaam en de wereld behoren. Dit heeft tot resultaat dat de mens gelijk wordt aan het redeloze dier, waarmee zulke mensen dan ook gerust vergeleken kunnen worden.

59. Ook hun woningen werden mij getoond; het zijn lage woningen, van hout gemaakt, maar van binnen rondom bekleed met bast of schors met een lichtblauwe kleur. Alle wanden en de zoldering zijn gestippeld zodat het sterren lijken om de hemel af te beelden. Ze willen namelijk het inwendige van hun woningen het aanzien geven van de zichtbare hemel en de sterren en dit omdat ze geloven dat de sterren de woonplaatsen van de engelen zijn. Ze hebben ook tenten die van boven zijn afgerond en in de lengte aanzienlijk zijn uitgerekt. Ook die zijn van binnen bedekt met sterretjes op een blauwe ondergrond. Overdag trekken ze zich daarin terug opdat hun aangezicht niet zal lijden door de hitte van de zon. Ze maken veel werk van de constructie en het onderhoud van die tenten en ze gebruiken ook hun maaltijd daarin.

60. Toen de geesten van Jupiter de paarden van onze aarde zagen, schenen die mij kleiner toe dan normaal, hoewel ze behoorlijk sterk en stevig waren. Dit kwam voort uit het denkbeeld van die geesten over hun eigen paarden. Ze zeiden dat bij hen ook zulke paarden waren, maar veel groter en dat ze in het wild leven of in de bossen en dat ze als ze die paarden zagen bang werden, ofschoon ze geen kwaad doen. Ze voegden daaraan toe dat die vrees bij hen ingeboren was of natuurlijk. Dit deed me nadenken over de oorzaak van deze angst. Een paard betekent in de geestelijke zijn, het verstand dat gevormd is door kennis, [2760-62, 3217, 5321, 6125, 6400, 6534, 7024, 8146, 8148]; en daar zij vrezen het intellect te ontwikkelen door de wetenschappen van de wereld, hebben zij die vrees. Dat ze zich niet ophouden met wetenschappelijke dingen, waaruit menselijke geleerdheid voortkomt, zullen we in het vervolg zien.

61. De geesten van die wereld willen geen contact hebben met de geesten van onze aarde, omdat die verschillen in karakter en manieren. Ze zeggen dat de geesten van onze aarde listig zijn en dat ze vlug en vernuftig zijn in het uitoefenen van boosheden, en dat ze weinig weten en nadenken over dat wat goed is. Bovendien zijn de geesten van Jupiter veel wijzer dan de geesten van onze aarde. Ze zeggen zelfs van onze geesten dat ze te veel praten en te weinig denken en dat ze dus van veel dingen geen innerlijke gewaarwording hebben en niet eens kunnen onderscheiden wat goed is. Hieruit maken ze op dat de mensen van onze wereld uiterlijke mensen zijn. Eens werd het zelfs aan boze geesten van onze aarde toegestaan om hun boze kunstgrepen uit te oefenen en de geesten van Jupiter die bij mij waren, te benauwen. De geesten van Jupiter weerstonden hen lange tijd, maar bekenden tenslotte dat ze het niet langer konden volhouden en ze geloofden dat er geen slechter geesten konden bestaan, want ze bedierven hun fantasie en ook hun gedachten dermate, dat ze het gevoel hadden alsof ze vastgebonden waren. Ze meenden alleen maar door goddelijke werking daaraan onttrokken te kunnen worden en in vrijheid gesteld. Toen ik uit het Woord iets las over het lijden van onze Verlosser, kwamen enige Europese geesten met afschuwelijke schandelijkheden tussenbeide met de bedoeling de geesten van Jupiter te verleiden. Er werd toen onderzocht wie ze waren en wat ze waren geweest in de wereld. Toen bleek dat sommigen van hen predikers waren geweest en velen van hen behoorden tot de Sociëteit van Jezus; het waren Jezuïeten. Ik zei dat toen zij in de wereld leefden door hun preken over het lijden van de Heer, het volk tot tranen toe hadden kunnen bewegen en ik voegde er ook de reden bij waarom ze in de wereld anders hadden gedacht dan ze gesproken hadden. Ze hadden daar in hun hart anders gesproken dan met hun mond. Het was hun nu niet meer vergund om zo bedrieglijk te spreken, want als ze geesten worden, worden ze gedreven niet anders te spreken dan geheel en al zoals ze denken. De geesten van Jupiter waren zeer verbaasd dat er bij de mens zo'n verschil bestaan kon tussen het innerlijke en het uiterlijke en dat ze anders konden spreken dan ze dachten; dit was bij hen onmogelijk. Ze waren zeer verwonderd toen ze hoorden dat velen die van onze wereld komen en zelfs engelen werden een geheel andere inborst hebben. Ze meenden dat allen van onze aarde aan hen gelijk waren, maar men zei hun dat er op onze aarde velen zijn die niet zo zijn als zij, en dat er ook velen zijn die uit het goede dachten en niet uit het boze, zoals die anderen, en dat zij die uit het goede denken, engelen werden. Opdat zij zouden weten dat het zo was, kwamen er uit de hemel van onze aarde koren, het ene na het andere, die als met één stem en in harmonie de Heer verheerlijkten, [1648-9, 2595-6, 3350, 5182]. Door die koren werden de geesten van Jupiter zozeer met blijdschap vervuld, dat het hun voorkwam alsof ze in de hemel werden gedragen. De verheerlijking door die koren duurde ongeveer een uur en de genietingen die ze daardoor voelden werden aan mij overgedragen zodat ik die ook kon voelen. Ze zeiden dit aan anderen die niet aanwezig waren te zullen meedelen.

62. De bewoners van de planeet Jupiter stellen al hun wijsheid in het goede en rechtvaardige denken over de dingen die in hun leven voorkomen. Ze ontlenen die wijsheid aan hun ouders van jongs af aan en het wordt achtereenvolgens overgedragen aan de nakomelingen en uit liefde daarvoor, omdat dit uit hun ouders is voortgesproten, neemt deze wijsheid voortdurend toe. Ten aanzien van wetenschappen zoals die op onze aarde worden beoefend, weten zij in het geheel niets en willen er ook niets van weten. Ze noemen die schaduwen en vergelijken ze met wolken die voor de zon komen. Ze hebben dat denkbeeld over de wetenschappen ontleend aan sommigen van onze aarde die zich tegenover hen beroemden wijs te zijn geworden door deze wetenschappen. De geesten van onze aarde die zich daarop beroemden stelden hun wijsheid in de kennis van zulke dingen als in het geheugen worden bewaard, zoals de kennis van talen, voornamelijk: Hebreeuws, Grieks en Latijn, en andere geleerde onderwerpen, in kritieken en onderzoekingen, in technische benamingen, vooral die van de filosofie en dergelijke zaken. Ze hadden deze kennis niet gebruikt om wijsheid te vergaren, omdat ze in die dingen zelf de wijsheid stelden. Zulke mensen hebben in het leven hierna slechts een gering waarnemingsvermogen, daar ze de wetenschap niet gebruikt hebben als middel om hun redelijke vermogens te ontwikkelen. Ze blijven aan de technische termen hangen en zien ook niet anders dan deze, en wat ze zien vertoont zich voor het gezicht van het verstand als een vormloze massa en als wolken of nevels. Degenen die trots waren op hun geleerdheid op deze wijze verkregen, hebben nog minder waarnemingsvermogen, en zij die de wetenschappen gebruiken om de dingen van de Kerk en van het geloof te verzwakken en te vernietigen, hebben hun intellectueel vermogen geheel en al verwoest. Zij zien in de duisternis als uilen het valse als waar, en het boze als goed. De geesten van Jupiter kwamen door hun gesprek met zulke geesten tot het besluit dat wetenschappen schaduwen veroorzaken en verblinden. Hun werd echter gezegd dat op onze aarde de wetenschappen middelen zijn om het gezicht van het verstand te openen, wat in het hemelse licht is. Maar omdat daarin zulke dingen heersen die tot het louter natuurlijke en zinlijke leven behoren, zijn de wetenschappen voor hen middelen om krankzinnig te worden. Ze bevestigen zich dan ten gunste van de natuur tegen het Goddelijke en ten gunste van de wereld tegen de hemel. Verder werd er gezegd dat wetenschappen in zichzelf geestelijke schatten zijn en dat zij die haar bezitten zoals mensen zijn die aardse rijkdommen bezitten. Want deze zijn eveneens middelen om voor zichzelf, voor de naaste en voor het vaderland nutten uit te voeren, maar het zijn ook middelen om kwaad te doen. Ze zijn ook als klederen die tot nut en versiering dienen, maar het zijn ook middelen die tot hoogmoed leiden, zoals bij degenen die alleen om hun kleding geëerd willen worden. De geesten van Jupiter begrepen dit zeer goed, maar verwonderden zich dat die geesten, toen ze nog mensen waren, niet verder gingen dan de middelen, en in plaats van de wijsheid zelf, de middelen daartoe verkozen en aan zulke dingen de voorkeur gaven die alleen naar de wijsheid leiden. En dat ze niet zagen dat als ze hun gemoed in de wetenschappen onderdompelden en zich er niet boven verheffen, hetzelfde is als het te verblinden en in de schaduw te plaatsen.

63. Een bepaalde geest rees op van de lagere aarde en kwam naar mij toe. Hij zei gehoord te hebben wat met de andere geesten gesproken was, maar dat hij niets had begrepen van wat er gesproken was, over het geestelijk leven en het licht daarvan. Ik vroeg hem of hij daarover onderwezen wilde worden, maar hij zei dat hij niet met die bedoeling was gekomen. Ik kon hieruit opmaken dat hij zoiets niet zou begrijpen; hij was uitermate dom. Door de engelen werd gezegd dat hij, toen hij in de wereld als mens leefde, behoord had tot degenen die om hun geleerdheid het meest beroemd waren. Hij was koud, wat men duidelijk kon voelen door zijn adem; dit was een teken van louter natuurlijk licht, zonder enig geestelijk licht. Hij had zich dus door de wetenschappen de weg naar het licht van de hemel niet geopend, maar toegesloten.

64. Omdat de bewoners van de planeet Jupiter hun intelligentie langs een andere weg verkrijgen dan de bewoners van onze aarde en bovendien door hun andere manier van leven een ander karakter hebben verkregen, kunnen ze niet lang met hen samen zijn, maar ontvluchten of verdrijven hen. Er zijn sferen die geestelijke sferen worden genoemd, die uit iedere geest voordurend uitstromen, ja zelfs iedere geest overspoelen. Ze vloeien voort uit de activiteit van de genegenheden en met de daarmee overeenstemmende gedachten; dus niet uit het leven zelf, [2489, 4464, 5179, 6206, 7454, 9606-7, 10312]. Alle gevallen van samenzijn hebben in het andere leven volgens deze sferen plaats; zij die harmoniëren brengen geesten tezamen en die niet samenstemmen verwijderen geesten van elkaar zover als de onenigheid vraagt. De geesten en engelen van de planeet Jupiter hebben in de Grootste Mens betrekking op 'het verbeeldende vermogen van de gedachte', en dus op de werkzame staat van de innerlijke delen. De geesten van onze aarde evenwel hebben betrekking op de verschillende functies van de uiterlijke delen van het lichaam. Als de laatste willen domineren, kan het actieve of het verbeeldende vermogen van de gedachte uit het innerlijke niet invloeien; vandaar is de strijd tussen beide levenssferen.

65. Ten aanzien van hun eredienst van het Goddelijke betreft, is het voornaamste dat ze onze Heer erkennen als het hoogste wezen, die de hemel en de aarde regeert. Ze noemen Hem de enige Heer, en omdat ze in het leven van het lichaam Hem erkennen en aanbidden, zoeken ze Hem na de dood en vinden Hem; Hij is dezelfde als onze Heer. Op de vraag of ze wisten dat de enige Heer, Mens is, antwoordden ze dat ze allen wisten dat Hij Mens is omdat Hij op hun aarde als Mens gezien is, en dat Hij hen over de waarheid onderricht, hen beschermt en het eeuwige leven geeft aan hen, die Hem uit het goede vereren. Verder zeiden ze dat door Hem aan hen was geopenbaard, hoe ze moeten leven en hoe ze moeten geloven. Hetgeen geopenbaard werd en overgeleverd door de ouders aan de kinderen en de leer werd daardoor onder de families verspreid en daardoor naar de hele natie, die van dezelfde vader afstamt. Ze voegden er aan toe dat het hen toescheen alsof de leer in hun gemoed was geschreven. Ze concludeerden dat uit het feit dat zij onmiddellijk iets gewaar werden en als uit zichzelf erkenden, of iets, dat hen door anderen over het hemelse leven bij de mens gezegd werd, waar was of niet. Ze wisten niet dat hun enige Heer op onze aarde als Mens geboren was. Ze zeiden dat dit hen niet bekommerde, voor hen was genoeg dat Hijzelf Mens is en dat Hij het heelal regeert. Toen ik zei dat Hij op onze aarde Christus Jezus wordt genoemd en dat Christus betekent de Gezalfde of de Koning, en Jezus de Verlosser, zeiden ze dat ze Hem niet als Koning vereren, omdat koningschap aan het wereldse doet denken, maar dat ze Hem als Verlosser aanbidden. Omdat er door geesten van onze aarde twijfel werd gezaaid of hun enige Heer wel dezelfde was als onze Heer, verdreven ze die twijfel daardoor, dat ze zich herinnerden, dat ze Hem in de Zon gezien hadden en Hem hadden erkend als degene die ze op hun aarde hadden gezien. Bij een andere gelegenheid kwam er bij de geesten van Jupiter die bij mij waren voor een ogenblik een twijfel op of hun enige Heer dezelfde was als onze Heer, maar die twijfel die in een oogwenk invloeide, werd ook in een ogenblik weer verdreven; deze twijfel vloeide in door enige geesten van onze aarde. Ze werden toen zozeer door schaamte aangedaan, wat mij zeer verbaasde, dat ze ook maar voor een moment hadden getwijfeld, dat ze mij vroegen er niet over te spreken, opdat ze daarom niet van enige ongelovigheid zouden worden beschuldigd, ofschoon ze dit eigenlijk beter weten dan anderen. De geesten werden zeer ontroerd en verheugd toe ze hoorden zeggen dat de enige Heer de enige Mens is en dat alle mensen datgene van Hem hebben waardoor ze mensen genoemd worden en dat ze slechts in zoverre mens zijn, als ze Zijn beeld zijn, dat wil zeggen, in zoverre als ze Hem liefhebben en de naaste liefhebben, dus in zoverre ze in het goede zijn. Het goede van de liefde en van het geloof is immers het beeld van de Heer.

66. Er waren enige geesten van de planeet Jupiter bij mij toen ik het zeventiende hoofdstuk van Johannes las over de liefde van de Heer en over Zijn verheerlijking. Toen ze hoorden wat daar geschreven is, werden ze met een heilige aandoening vervuld en ze gaven toe dat alles wat daar stond goddelijk is. Maar toen kwamen er geesten van onze aarde die ongelovigen geweest waren. Dezen wierpen voortdurend schandalige ideeën op door te zeggen dat Hij als kind was geboren, als mens leefde en leek op iedere andere man, dat Hij gekruisigd werd en meer van dergelijke dingen. De geesten van Jupiter sloegen daarop geen acht en zeiden dat ze gelijk waren aan hun duivels, die zij verafschuwden. Ze voegden daaraan toe dat er volstrekt niets hemels was in hun gemoed, alleen maar aardse dingen, die zij afvalschuim noemden. Dat dit zo was, zeiden ze ook daaruit te hebben opgemaakt, dat toen die geesten hoorden, dat ze op hun aarde naakt liepen, de gedachten van die geesten onmiddellijk met ontucht werden vervuld en dat ze in het geheel niet hadden gedacht aan het hemelse leven, waarover toen ook was gesproken.

67. Ik heb duidelijk kunnen zien in welk een heldere gewaarwording de geesten van Jupiter zijn ten aanzien van geestelijke zaken, door de manier waarop ze de wijze voorstelden die de Heer hanteert om boze aandoeningen in goede te veranderen. Ze stelden het intellectuele deel van het gemoed voor als een prachtige vorm en voegden daaraan activiteit toe, die overeen kwam met het leven van de genegenheid. Ze deden dat op een wijze die niet met woorden kan worden beschreven en met zoveel bekwaamheid dat ze door de engelen werden geprezen. Er waren toen van onze aarde geleerden aanwezig, die hun intellectuele ontwikkeling hadden gedompeld in kennis van wetenschappelijke termen en die veel geschreven en gedacht hadden over vorm, substantie, het materiële en het immateriële en dergelijke zaken, zonder die te gebruiken tot enig nut. Dezen konden de voorstellingen niet eens begrijpen.

68. Op hun wereld wordt er met de grootste zorg voor gewaakt, dat niet iemand in verkeerde denkbeelden over de enige Heer vervalt. Als ze bemerken dat iemand verkeerd over Hem begint te denken, vermanen ze hem eerst, vervolgens weerhouden ze hem daarvan door bedreiging en tenslotte straffen ze hem. Ze zeiden als gebruik te hebben, dat als zulke denkbeelden in een familie waren binnengeslopen, ze die dan uit hun midden te verwijderen, niet door dodelijke bestraffing door hun metgezellen opgelegd, maar door het wegnemen van de adem en dus van het leven, door geesten, nadat dezen hen eerst met de dood hadden bedreigd. Want op die aarde spreken de geesten met de bewoners en kastijden hen wanneer ze kwaad doen en ook als ze het voornemen hebben om kwaad te doen. Ik zal hier later op terug komen. Wanneer de bewoners dus onjuiste gedachten hebben over de enige Heer en geen berouw hebben, worden ze ter dood veroordeeld. Op deze wijze wordt daar de eredienst van de Heer bewaard, die voor hen het hoogst Goddelijke is.

69. Ze zeiden dat ze geen feestdagen hebben, maar dat ze iedere ochtend bij het opgaan van de zon en iedere avond bij het ondergaan van de zon een heilige eredienst voor de enige Heer in hun tenten houden en dat ze ook op hun eigen manier psalmen zingen.

70. Verder werd ik er over geïnformeerd dat er op die wereld ook enige mensen zijn die zichzelf 'heiligen' noemen, en die van hun bedienden, waarvan ze er veel willen hebben, onder bedreiging van straf, eisen dat die hen 'heren' noemen. Ze verbieden hen zelfs de Heer van het heelal te vereren en zeggen dat zij voor hen heren en bemiddelaars zijn en dat hun gebeden aan de Heer van het heelal door hen zullen worden overgebracht. De Heer van het heelal, die onze Heer is, noemen zij niet de enige Heer, zoals de andere bewoners doen, maar noemen Hem de Hoogste Heer, omdat ze zichzelf ook heren noemen. Ze noemen de zon van hun wereld het aangezicht van de Hoogste Heer en geloven dat daar Zijn woonplaats is, daarom aanbidden zij ook de zon. De andere bewoners keren zich van hen af en willen niet met hen omgaan, zowel omdat ze de zon aanbidden, alsook omdat ze zich heren noemen en door hun bedienden als bemiddelende goden worden vereerd. Hun hoofddeksel werd mij door geesten getoond; het was een torenvormige muts van een donkere kleur. In het andere leven verschijnen zulke geesten aan de linkerzijde op een bepaalde hoogte en zitten daar als afgoden en worden in het begin ook vereerd door hun ondergeschikten die bij hen waren; later echter worden ze ook door dezen veracht. Wat mij verwonderde was dat hun gezicht licht gaf als van vuur, wat daaruit voortkomt, dat ze geloofden heiligen te zijn. Maar hoewel hun gezicht er uit ziet alsof het brandt, zijn ze toch koud en begeren intens om verwarmd te worden. Hieruit blijkt dat het vuur van waaruit zij licht geven, het vuur van de eigenliefde is en een dwaallicht is. Teneinde warm te worden schijnt het die geesten toe alsof ze hout hakken en als ze dat doen, verschijnt er onder het hout zoiets als een mens die ze tegelijkertijd proberen te slaan. Dit komt omdat ze zichzelf verdienste en heiligheid toerekenen; en degenen die dat in de wereld doen, worden in het andere leven door henzelf gezien als bezig met hout hakken. Dit was ook het geval met enkele geesten van onze aarde, waarover eerder werd gesproken. Om deze zaak nader te illustreren, is het toegestaan de ervaring hierover toe te voegen. 'In de lagere aarde, onder de zool van de voet, bevinden zich ook diegenen, die verdienste hebben gesteld in weldaden en werken. Velen van hen verbeelden zich dat ze hout hakken. De plaats waar ze zich bevinden is zeer koud en het schijnt hen toe, dat ze warmte verkrijgen door hun werk. Ik heb ook met hen gesproken en het werd mij gegeven om te vragen of ze uit die plaats weg wilden. Ze zeiden dat ze nog niet hard genoeg gewerkt hadden om dat te verdienen. Wanneer die staat echter voltooid is worden ze vandaar weggenomen. Dezen zijn natuurlijke geesten omdat het niet geestelijk is om verlossing te willen verdienen, want dit komt uit het eigene van de geest en niet van de Heer. Bovendien verkiezen ze zichzelf boven anderen en sommigen verachten anderen. Als ze in het leven hierna niet meer vreugde ontvangen dan anderen, zijn ze verontwaardigd tegenover op de Heer. Daarom schijnt het, als ze hout zagen, dat er als het ware zoiets als van de Heer verschijnt onder het hout. Dit komt uit hun verontwaardiging voort, [942, 1110, 1774, 1877, 2027, 4943, 6393, 9076, 9715, 9975, 9979, 9981-2].

71. Op die aarde spreken de geesten gewoonlijk met de bewoners en onderrichten hen en kastijden hen soms als ze kwaad doen. De engelen hebben mij daarover veel verteld, wat ik in volgorde zal herhalen. Dat de geesten daar met de mensen spreken komt omdat deze laatsten veel over de hemel nadenken en over het leven na de dood. Ze maken zich over het aardse leven naar verhouding weinig zorgen, want ze weten dat ze leven zullen nadat ze gestorven zijn, en in een staat van geluk naar de toestand van hun innerlijke mens, die ze in de wereld hebben gevormd. Het spreken met geesten en engelen was ook op deze aarde in oude tijden iets heel gewoons, om dezelfde reden, dat ze namelijk over de hemel dachten en weinig over de wereld. Die levendige gemeenschap met de hemel werd echter met de tijd verbroken, naarmate de mens van een innerlijk een uiterlijk mens werd, of wat hetzelfde is, naarmate hij veel over de wereld begon na te denken en weinig over de hemel. Die relatie werd nog verder toegesloten toen hij niet meer geloofde dat er een hemel en een hel bestond en ook niet dat de mens in zichzelf een geestmens is, die na de dood voortleeft. Men gelooft namelijk heden ten dage dat het lichaam zelf leven heeft en dit niet ontvangt uit zijn geest. Als daarom de mens nu geen geloof zou hebben dat hij met het lichaam zal opstaan, zou hij in het geheel geen geloof in de opstanding hebben.

72. Ten aanzien van de tegenwoordigheid van geesten bij de bewoners van Jupiter, zo zijn er geesten die kastijden, geesten die onderrichten en geesten die hen leiden. De geesten die bestraffen richten zich op de linkerzijde en neigen naar de rugzijde, en als ze daar zijn ontlenen ze aan het geheugen van de mensen alles wat hij gedaan en gedacht heeft. Dit is voor geesten gemakkelijk omdat als ze tot de mens gaan, ze in zijn gehele geheugen komen. Als ze tot de conclusie komen dat hij kwaad gehandeld ofwel boos gedacht heeft, waarschuwen zij hem of ook straffen ze hem door een pijn in de gewrichten van zijn handen of voeten, of ook door een pijn in de streek van de buik. Ook dit kunnen geesten moeiteloos doen als het hun wordt toegestaan. Wanneer zulke geesten bij de mens komen, boezemen ze angst en huivering in, waardoor de mens hun nadering aan voelt komen. Boze geesten kunnen een mens vrees inboezemen als ze bij de mens komen, vooral degenen die toen ze nog in de wereld waren, rovers zijn geweest. Opdat ik weten zou hoe die geesten doen als ze bij een mens van hun aarde komen, werd het toegestaan dat zo'n geest ook bij mij kwam. Toen hij dicht bij mij was overviel mij een huivering en ik voelde angst. Het was echter geen inwendige huivering maar een uitwendige, omdat ik wist dat het zo'n geest was. Hij werd zichtbaar en zag er uit als een donkere wolk met bewegende sterren er in. Bewegende sterren of dwaalsterren betekenen valsheden, vaste sterren echter betekenen waarheden. Deze geest schikte zich aan mijn linkerzijde, aan de kant van de rug en begon ook mij te vermanen uit daden en gedachten, die hij aan mijn geheugen ontleende en ook ongunstig uitlegde; hij werd echter door engelen tegengehouden. Toen hij bemerkte dat hij bij een ander mens was dan van zijn aarde, begon hij met mij te spreken en zei dat, als hij bij een mens komt, hij alles en iedere bijzonderheid weet over wat die mens gedaan en gedacht heeft en dat hij hem dan streng waarschuwt en hem ook kastijdt met verschillende pijnen. Op een andere keer kwam er weer zo'n kastijdende geest bij mij en wendde zich tot mijn linkerzijde onder het midden van mijn lichaam, zoals de eerste eveneens deed; deze wilde mij ook straffen maar werd ook door de engelen daarvan afgehouden. Hij toonde mij echter wel de verschillende soorten straffen die ze op de mensen van hun aarde mogen toepassen, als ze kwaad doen of het voornemen hebben om kwaad te doen. Behalve pijn in de gewrichten, was het ook een pijnlijke insnoering om het midden van de buik, dat aanvoelde als de insnoering door een scherpe riem. Een andere straf was een herhaaldelijke onderdrukking van de ademhaling, tot men bijna stikte en het slachtoffer zeer angstig maakte. Ook werd soms een verbod gegeven om gedurende een bepaalde tijd brood te eten, en tenslotte een bedreiging met de dood als ze niet ophielden dergelijke dingen te doen en met beroving van de vreugde in de omgang van echtgenoten, kinderen en vrienden. Deze dingen gingen ook vergezeld met gevoelens van pijn.

De verwijzingen bij bovenstaand nummer 72, zijn dezelfde als van de nummers 11, [1317, 1645, 2488, 5846, 5863, 6192-93, 6198-99, 6214] en 50, [1128, 2495, 2849, 4697].

73. De geesten die onderwijzen voegen zich ook tot hun linkerzijde, maar dan meer naar voren. Zij vermanen eveneens, maar mild en daarna leren ze hen hoe men behoort te leven. Zij verschijnen ook donker, maar niet zoals de vorigen als een wolk, maar als in zakken gehuld. Dezen worden leermeesters genoemd, maar de voorgaande tuchtmeesters. Als deze leermeesters tegenwoordig zijn, zijn er ook engelgeesten aanwezig die zich bij het hoofd neerzetten en dit op een bijzondere wijze vullen. Hun tegenwoordigheid wordt daar ook als een zachte adem bemerkt, want ze zijn bevreesd dat de mens door hun nadering en invloeiing ook maar de minste pijn of angst zal bemerken. Zij besturen de geesten die tuchtigen en onderwijzen; de eersten, opdat ze de mens niet strenger behandelen dan door de Heer wordt toegestaan, de anderen, opdat die de waarheid zullen spreken. Toen een tuchtigende geest bij mij was, waren de engelgeesten ook aanwezig en hielden mijn gelaat aanhoudend opgeruimd en glimlachend, en de streek rond de lippen vooruitstekend en mijn mond enigszins open. De engelen kunnen dit gemakkelijk doen door invloeiing, wanneer de Heer het toestaat. Ze zeiden dat ze zo'n gelaatsuitdrukking bij de bewoners van hun aarde veroorzaken als ze bij hen tegenwoordig zijn.

74. Als iemand na de tuchtiging en de onderwijzing opnieuw kwaad doet of het voornemen heeft om dit te doen, en zich daarvan niet onthoudt door de voorschriften van het ware, dan wordt hij, als de tuchtigende geest terugkeert, zwaarder gestraft. De engelgeesten matigen echter de straf naarmate er opzet in de daad was en de wil in hetgeen hij dacht. Hieruit kan men zien dat hun engelen die zich aan het hoofd neerzetten, een soort rechterlijke macht over de mens uitoefenen, omdat zij toestaan, matigen, verhinderen en invloeien. Er werd echter gezegd dat niet zij oordelen, maar dat in waarheid de Heer alleen de rechter is, en dat van Hem, bij hen invloeit, alles wat zij de tuchtigende en de onderwijzende geesten voorschrijven, en dat het schijnt alsof dat van henzelf komt.

75. De geesten daar spreken tot de mens, maar omgekeerd niet, alleen als de mens onderwezen wordt spreekt hij de woorden, dat hij het niet meer zal doen. Ook is het hem niet toegestaan aan iemand te zeggen dat een geest met hem gesproken heeft; als hij dit toch doet wordt hij later gestraft. Toen die geesten van Jupiter bij mij waren, meenden ze eerst dat ze bij een mens van hun eigen aarde waren. Maar toen ik tot hen terug sprak en ook toen ik er over dacht om dat gesprek openbaar te maken en het dus aan anderen mee te delen, en ook omdat het hun niet werd toegestaan te tuchtigen, noch te onderwijzen, bemerkten ze dat ze met een vreemdeling te maken hadden.

76. Er zijn twee tekenen die aan deze geesten verschijnen als ze bij een mens zijn. Ze zien dan een oude man met een bleek gezicht, wat een teken is dat ze niets moeten zeggen dan de waarheid, en niets moeten doen dan wat juist is. Ook zien ze een aangezicht in een venster; dit is voor hen een teken om zich terug te trekken. Die oude man werd ook door mij gezien; en ook de verschijning van een gezicht in het venster; en toen de geesten dat zagen, verwijderden ze zich meteen van mij.

77. Behalve de geesten waarover nu werd gesproken, zijn er ook geesten die tegenovergestelde dingen aanraden. Dit zijn degenen die toen ze in de wereld leefden, uit het gezelschap van anderen werden weggedreven, omdat ze boos waren. Als zij naderen, verschijnt er als het ware een vliegend vuur dat naar beneden glijdt vlak langs het aangezicht. Ze stellen zich op, laag aan de achterzijde van iemand en vanuit die positie spreken ze omhoog. Ze spreken het tegengestelde van datgene wat een onderwijzende geest volgens de ingeving van de engelen gezegd heeft, namelijk dat men niet moet leven volgens de onderwijzing, maar zoals men goed vindt in vrijheid en dergelijke dingen meer. Meestal komen ze nadat de vorige geesten zijn weggegaan, maar de mensen daar, weten wie en wat die geesten zijn. Ze slaan dan ook geen acht op hen, toch leren ze op die manier wat het boze is en daardoor wat het goede is. Door het boze immers leert men wat het goede is, daar men de hoedanigheid van het goede door de tegenstelling daarvan leert kennen. Ieder begrip ten aanzien van iets komt voort uit de bewustwording van het verschil met het tegenovergestelde in de diverse graden en manieren.

78. De tuchtigende en onderwijzende geesten gaan niet tot degenen die zichzelf heiligen en bemiddelende heren noemen, zie: (70), zoals zij tot andere mensen van die aarde gaan, omdat die zich niet laten onderrichten en ook niet door tucht laten verbeteren. Zij zijn onbuigzaam omdat ze uit liefde voor zichzelf handelen. De geesten zeiden dat ze hen herkennen door de koude en als ze die koude bemerkten, verlieten zij hen.

79. Er zijn onder de geesten van Jupiter ook geesten die schoorsteenvegers worden genoemd. Ze verschijnen in de soort kleding als die van schoorsteenvegers en hun aangezicht is met roet bedekt. Wie zij zijn en van welke aard is mij ook vergund te beschrijven. Een van die geesten kwam tot mij en verzocht mij met aandrang voor hem te bemiddelen om in de hemel te mogen worden toegelaten. Hij zei dat hij zich niet bewust was dat hij kwaad had gedaan; hij had alleen de bewoners van zijn wereld berispt; hij voegde eraan toe, dat hij, na hen te hebben berispt, hen had onderricht. Hij voegde zich aan mijn linkerzijde onder mijn arm en sprak op een gespleten wijze; hij kon ook medelijden opwekken, maar ik kon niet anders antwoorden, dan dat ik hem geen hulp kon geven en dat de Heer alleen dat kan. Ook zei ik dat ik zijn bemiddelaar niet kon zijn omdat ik niet wist of dat nuttig zou zijn of niet, maar als hij waardig was, dat hij dan hoop mocht hebben. Hij werd toen teruggezonden naar de oprechte geesten van zijn eigen aarde, die zeiden echter dat hij niet in hun gezelschap kon zijn, omdat hij een andere inborst had. Hij was echter zo verlangend om te worden toegelaten in de hemel dat hij bleef aanhouden en daarop werd hij in een gezelschap gebracht van oprechte geesten van die wereld. Maar die zeiden ook dat hij niet bij hen kon blijven; in het licht van de hemel had hij zelfs een zwarte kleur, ofschoon hij zelf zei dat hij niet zwart was maar de roodbruine kleur van mirre had. Mij werd gezegd dat geesten die in het begin zo zijn naderhand worden opgenomen onder hen die in de Grootste Mens of hemel het gebied vormen van de zaadblaasjes, want in die blaasjes wordt het zaad verzameld en omkleed met een geschikte stof, die in staat is om het vruchtdragende karakter van het zaad te bewaren opdat het niet verloren gaat, maar dit in het halskanaal van de uterus kan worden uitgestort. Het inwendige daarvan kan dan dienen voor de conceptie of voor de bevruchting van het eitje. Vandaar is er dan ook in die zaadmaterie een pogen, een als het ware brandende begeerte om zichzelf uit te storten en het zaad vrij het nut te laten uitoefenen; iets dergelijks was ook te zien bij die geest. Hij kwam nog een keer bij mij gekleed in armoedige kleding en zei opnieuw dat hij vurig begeerde om in de hemel te komen en dat hij bemerkte dat hij dat nu wel kon. Het werd mij toen gegeven hem te zeggen dat dit misschien een aanwijzing was dat hij spoedig zou worden opgenomen. De engelen zeiden toen tegen hem dat hij zijn kleding moest afleggen en door zijn begeerte wierp hij die met zoveel snelheid van zich af dat het nauwelijks sneller gekund had. Hierdoor werd uitgebeeld hoedanig de begeerten zijn van hen die tot het gebied behoren waarmee de zaadblaasjes overeenstemmen. Van deze geesten werd gezegd dat als ze eenmaal voor de hemel voorbereid zijn, ze van hun klederen worden ontdaan en met glanzende nieuwe klederen worden bekleed, en engelen worden. Ze werden vergeleken met rupsen die na de voleinding van hun lage status in poppen veranderen en daarna in vlinders, die dan een ander gewaad ontvangen en ook vleugels met een blauwe, gele, zilverachtige of goudachtige kleur. Tegelijkertijd ontvangen ze de vrijheid om in de lucht rond te vliegen als in hun hemel, hun huwelijken te vieren, eitjes te leggen, en zo te voorzien in de voortplanting van hun geslacht. Tevens wordt hen zoet en aangenaam voedsel toebedeeld, uit de sappen en geuren van de verschillende bloemen.

80. Tot nu toe werd nog niets gezegd van welke hoedanigheid de engelen zijn die van die wereld komen. Want zij die tot de mensen van hun aarde komen en zich aan het hoofd neerzetten, zie: [(73)], zijn geen geesten van hun binnenste hemel, maar zij zijn engelgeesten of engelen van hun buitenste hemel. Omdat het mij onthuld is hoedanig deze engelen zijn, is het mij vergund mee te delen wat aan mij is gegeven over hen te weten. Iemand van de geesten van Jupiter die vrees inboezemen voegde zich aan mijn linkerzijde onder mijn arm en van daaruit sprak hij. Zijn spraak was echter hees en de woorden waren niet duidelijk genoeg en niet onderscheiden, zodat het lang duurde voordat ik de zin kon vatten. Toen hij sprak verwekte hij enige angst en hij vermaande mij om de engelen, als zij komen zouden, waardig te ontvangen. Mij werd evenwel gegeven te antwoorden dat dit niet van mij afhangt, maar dat allen bij mij ontvangen werden in overeenstemming met hoe zij zelf zijn. Spoedig daarop kwamen er engelen van die aarde en uit hun spraak met mij werd mij gegeven op te merken dat zij geheel en al verschilden van de engelen van onze aarde. Hun spraak werd niet gevormd door woorden, maar door denkbeelden die zich door mijn binnenste overal verspreidden. Vandaar dat dit ook invloed had op mijn gelaat, zodat mijn gelaat met alle bijzonderheden daarvan overeenstemde, beginnend bij de lippen en voortgaand naar de omtrek in elke richting. De denkbeelden die de plaats van woorden innamen, waren van elkaar gescheiden, maar in geringe mate. Daarna spraken ze met mij door denkbeelden die nog minder van elkaar gescheiden waren, zodat ik nauwelijks nog enige tussenruimte bemerken kon. In mijn gewaarwording was het als de zin van de woorden bij hen, die alleen letten op de zin ontdaan van de woorden. Deze spraak was voor mij beter verstaanbaar dan de vorige en was ook voller. Ze vloeide ook evenals de vorige in het gelaat, maar de invloeiing was naar de aard van de spraak meer aanhoudend. Ze begon echter niet bij de lippen, maar bij de ogen. Daarna spraken ze nog meer, aanhoudend en voller en toen kon het gelaat niet langer met een passende beweging instemmen, maar werd de invloeiing in de hersenen gevoeld, die toen een soortgelijke werking ondervonden. Tenslotte spraken ze op zo'n manier dat de spraak alleen in het innerlijk verstand viel; het vloeiende daarvan was als van een lichte aura. De invloeiing zelf werd ik gewaar, maar niet nauwkeurig iedere bijzonderheid ervan. Deze typen van spraak verhouden zich als vloeistoffen; de eerste soort als stromend water, de tweede als een lichter water, de derde in verhouding als lucht en de vierde als een lichte ether. De geest aan mijn linkerzijde, waarover eerder is gesproken, sprak er soms tussendoor en waarschuwde mij om vooral terughoudend te zijn in een gesprek met de engelen, want er waren geesten van onze aarde die dingen opwekten die onaangenaam waren. Hij zei dat hij niet had verstaan wat de engelen zeiden, maar dat hij later, toen hij dichter bij mijn linkeroor was gekomen, het wel had begrepen. Toen was ook zijn spraak niet hees als eerst, maar zoals die van de andere geesten.

81. Nadien sprak ik met de engelen over de opmerkenswaardige dingen van onze aarde, in het bijzonder over de boekdrukkunst, over het Woord en over verschillende leerstellingen van de Kerk volgens het Woord. Ik zei hen dat het Woord en de leerstellingen algemeen bekend waren en zo geleerd werden. Zij verwonderden zich zeer dat zulke dingen algemeen bekend gemaakt konden worden door geschriften en afdrukken.

82. Er werd mij ook vergund te zien hoe de geesten van die wereld, nadat ze voorbereid zijn, opgenomen worden in de hemel en engelen worden. Dan verschijnen er wagens en paarden, lichtend als van vuur, zoals de vurige wagen van Elia, waardoor ze worden weggevoerd. Dat er wagens en paarden verschijnen, lichtend als van vuur, is omdat op die wijze wordt voorgesteld dat zij onderwezen en voorbereid zijn om de hemel binnen te treden; omdat wagens de leerstellingen van de Kerk betekenen, en vurige paarden, het verlichte verstand, [2760-62, 3217, 5247, 5321, 6125, 6400, 6534, 7024, 8029, 8146, 8148, 8215, 8381].

83. De hemel waarin ze worden opgenomen verschijnt aan de rechterzijde van hun aarde, dus afgescheiden van de hemel van de engelen van onze aarde. De engelen die in de hemel zijn, verschijnen gekleed in glanzend blauw, bezaaid met gouden sterretjes. Dit is zo omdat ze in hun wereld die kleur bemind hadden en ook hebben geloofd dat het de hemelse kleur zelf is, voornamelijk omdat ze in een staat van het goede vanuit de liefde zijn, wat overeenstemt met die kleur, [9868].

84. Er verscheen aan mij een kaal hoofd, maar alleen het bovenste deel ervan. Dit was benig en er werd gezegd dat degenen die binnen een jaar zullen sterven zo'n hoofd zien en dat ze zich er dan op voorbereiden. Ze vrezen daar de dood niet, dan alleen met het oog op de echtgenoten, kinderen of ouders die ze achterlaten, want ze weten dat ze na het sterven zullen leven, en dat ze uit het leven niet weggaan omdat ze de hemel binnengaan. Zij noemen sterven dan ook geen sterven maar 'hemels worden'. Zij die van die wereld in een ware echtelijke liefde hebben geleefd en kinderen hebben verzorgd, zoals aan ouders past, sterven niet door ziekte, maar kalm, als in de slaap, en gaan zo uit de wereld in de hemel over. De leeftijd van de mensen daar is zo'n dertig jaar, volgens de jaren van onze aarde. Dat ze binnen zo'n kort tijdsbestek sterven, is door de voorzienigheid van de Heer, opdat het aantal mensen niet aangroeit boven het aantal dat door die wereld kan worden onderhouden. Nadat zij die leeftijd hebben bereikt,weigeren ze door geesten en engelen te worden geleid, zoals de anderen die die leeftijd nog niet hebben bereikt, daarom naderen geesten en engelen zelden tot die ouderen. Ze zijn ook eerder volwassen dan op onze aarde en huwen in de eerste bloem van hun jeugd en dan bestaan hun genietingen in het beminnen van hun echtgenoten en de zorg voor hun kinderen. Andere genietingen noemen ze weliswaar ook zo, maar naar verhouding uiterlijk.


 

Index

-4.

De wereld of de planeet Mars

en over de geesten en bewoners daar

 

Hoofdstuk 4.

  • De wereld of de planeet Mars
  • en over de geesten en bewoners daar.

85. De geesten van Mars zijn de besten onder de geesten van de werelden van ons zonnestelsel, want ze zijn voor het grootste deel hemelse mensen, niet verschillend van degenen die tot de alleroudste Kerk op deze aarde behoorden, [607, 895, 920, 1121-24, 2896, 3691, 4493, 6435, 8891, 9468, 9680, 9683, 9780, 9942, 10555]. Wanneer hun inborst wordt uitgebeeld, wordt hun aangezicht in de hemel voorgesteld en hun lichaam in de wereld van de geesten, en diegenen onder hen die engelen zijn, met het gelaat naar de Heer en met het lichaam in de hemel.

86. De positie van de planeet Mars wordt door geesten en engelen als vast beschouwd, zoals de andere planeten, links naar voren, op enige afstand in de streek van de borst, dat wil zeggen, buiten de sfeer van de geesten van onze aarde. De geesten van de ene aarde zijn gescheiden van de geesten van een andere, omdat de geesten van iedere aarde betrekking hebben op een speciaal gebied in de Grootste Mens. [zie: nummer 5] Bijgevolg zijn ze in een andere en verschillende staat, en het verschil in staat maakt dat ze van elkaar gescheiden verschijnen, of aan de rechter- of aan de linkerzijde en op grotere of kleinere afstand, [5604, 9104, 9440, 10146].

Verdere verwijzingen bij bovenstaand nummer 86, zijn dezelfde als van nummer 5, [2996, 2998, 3624-48, 3741-3750, 5725 en 3021, 3883-95, 4039-54, 4218-25, 4318-30, 4403-20, 4523-33, 4622-33, 4652-59, 4791-4805, 4931-52, 5050-61, 5171-89, 5377-96, 5552-73, 5711-26, 10030].

87. Enkele geesten kwamen vandaar bij mij en nestelden zich aan de linkerslaap van mijn hoofd. Daar ademden ze mij hun spraak toe, maar ik begreep die niet. De vloeiing ervan was uitermate zacht; een zachtere had ik eerder nog niet waargenomen, het was als de zachtste aura. Eerst nam ik het waar op mijn linkerslaap en op de bovenzijde van het linkeroor en dit strekte zich toen uit tot aan mijn linkeroog en langzamerhand naar het rechteroog en vandaar vloeide het weg, voornamelijk van het linkeroog naar de lippen. Aan de lippen gekomen ging het door de mond, en verplaatste zich door de buis van Eustachius in de hersenen. Toen het daar was aangekomen begreep ik hun taal en werd mij gegeven met hen te spreken. Ik bemerkte dat toen ze met mij spraken, de lippen bij mij in beweging waren en ook de tong enigszins. Dit gebeurde naar aanleiding van de overeenstemming van de innerlijke spraak met de uiterlijke spraak. De uitwendige spraak heeft een gearticuleerde klank die op het vlies van het uitwendige oor valt en vandaar door middel van de kleine orgaantjes, vliezen en vezels, binnenin het oor naar de hersenen worden overgebracht. Hierdoor werd mij te weten gegeven dat de spraak van de bewoners van Mars verschillend is van de spraak van de bewoners van onze aarde. Deze is namelijk niet luid, maar bijna zwijgend, en dringt zich binnen in het inwendige gezicht en gehoor, langs een kortere weg. Omdat dit zo is, is het een volmaaktere wijze, voller van de denkbeelden van de gedachte en komt dus dichter bij de taal van engelen en geesten. Bij hen worden dan ook de aandoeningen van de taal zelf in het gelaat uitgedrukt en de gedachten ervan in de ogen; want de gedachte en de taal en ook de gemoedstoestand en het gelaat werken bij hen als één. Zij houden het voor goddeloos anders te spreken dan ze denken en een gelaat te tonen dat niet hun wil uitdrukt. Ze weten niet wat huichelen is en wat bedrieglijk veinzen en list is. Dat er ook zo'n spraak onder de alleroudste mensen van onze aarde bestond, is mij te weten gegeven door gesprekken met enkelen van hen in het andere leven. Om dat onderwerp toe te lichten is het toegestaan aan te halen wat ik daarover hoorde, namelijk: door een invloeiing die ik niet zou kunnen beschrijven, werd mij duidelijk gemaakt welke taal er bestond onder hen die tot de alleroudste Kerk behoorden. Die taal was namelijk niet gearticuleerd, zoals de taal van de woorden in onze tijd, maar zwijgend. Ze werd niet gevormd door een uitwendige ademhaling, maar door een inwendige; het was dus de taal van het denken. Het werd mij ook gegeven om gewaar te worden wat die inwendige ademhaling was; dat die van de navel voortging naar het hart en zo verder naar de lippen, zonder geluid wanneer gesproken werd. Ze ging niet binnen in het oor van een ander door een uitwendige weg en raakte niet het zogenaamde trommelvlies, maar door een bepaalde inwendige weg, namelijk door die, die men tegenwoordig de buis van Eustachius noemt. Mij werd duidelijk gemaakt dat ze door zo'n spraak de gevoelens van het gemoed en de denkbeelden van de gedachten veel beter konden uitdrukken dan ooit kan worden gedaan door gearticuleerde klanken of gesproken woorden. Zo'n spraak wordt eveneens geleid door de ademhaling, maar door een uitwendige. Want er is geen enkel woord, ook zelfs niet het kleinste deel van een woord dat niet door de ademhaling wordt geregeld. Bij die mensen was dat volmaakter omdat het door inwendige ademhaling plaatsvond, die, omdat ze inwendig is, ook volmaakter is en beter kan worden aangepast en in overeenstemming gebracht met de denkbeelden van de gedachte. Bovendien werd dit nog ondersteund door de fijne bewegingen van de lippen en overeenstemmende veranderingen van het gelaat. Want, omdat zij hemelse mensen waren, scheen alles wat ze ook dachten uit hun gezicht en uit hun ogen, die in overeenstemming daarmee veranderden; de gelaatsuitdrukking die de gemoedstoestand weergaf van hun leven en de ogen die het licht weergaven. Ze konden nooit een gelaat vertonen dat niet overeenstemde met wat ze dachten, omdat hun spraak door inwendige ademhaling plaatsvond, die van de geest van de mens zelf komt. Daarom konden ze ook met engelen in gezelschap zijn en met hen spreken. De ademhaling van de geesten van Mars werd ook aan mij getoond, [3884-85, 3891, 3893]; en ik bemerkte dat hun ademhaling voortkomt uit de streek van de borstkas naar de navel toe en vandaar vloeide deze voort omhoog door de borst, met een onmerkbare adem naar de mond. Hieruit bleek mij duidelijk en verder ook door andere bewijzen naar aanleiding van ervaringen, dat ze een hemels karakter hadden en dus niet verschilden van de mensen die tot de alleroudste Kerk van deze aarde behoorden.

Verdere verwijzingen bij bovenstaand nummer 87, zijn dezelfde als van nummer 85, [607, 895, 920, 1121-24, 2896, 3691, 4493, 6435, 8891, 9468, 9680, 9683, 9780, 9942, 10555].

88. Ik werd erover onderricht dat de geesten van Mars in de Grootste Mens, betrekking hebben op dat wat het midden houdt tussen het gebied van het verstand en van de wil, dus tot het 'denken dat gebaseerd op de genegenheid', en de besten onder hen, tot de 'genegenheid van de gedachte'. Vandaar is het dat hun gelaatsuitdrukking één maakt met hun gedachte, en dat ze ook tegenover niemand kunnen veinzen. En omdat ze in de Grootste Mens daarop betrekking hebben, stemt het middengebied, dat wil zeggen, het gebied dat tussen de grote en de kleine hersenen ligt, met hen overeen. Want bij hen van wie de grote en de kleine hersenen, met betrekking tot geestelijke activiteiten, samengebonden zijn, werkt het gelaat als één met de gedachte, zodanig dat de genegenheid zelf van de gedachte van het gelaat uitstraalt en het algemene van de gedachte wat uit hun gemoedstoestand voortkomt, en ook uit enkele tekenen die uit de ogen voortkomen. Om deze reden bemerkte ik, als ze bij mij waren, een duidelijke terugtrekking in het voorste deel van mijn hoofd naar het achterhoofd toe, dus van de grote naar de kleine hersenen, [4325-28].

89. Eens toen de geesten van Mars bij mij waren en de sfeer van mijn gedachten hadden ingenomen, kwamen er geesten van onze aarde die ook in die sfeer wilden binnengaan. De geesten van onze aarde werden toen als het ware gek, aangezien ze in het geheel niet overeenstemden. De geesten van onze aarde hebben namelijk in de Grootste Mens betrekking op de uitwendige zinnen, vandaar dat zij waren in een denkbeeld dat gericht was op de wereld en op zichzelf. Anders de geesten van Mars, die waren in een denkbeeld dat van henzelf af gericht was maar op de hemel en de naaste; vandaar de tegenstrijdigheid. Toen kwamen er echter engelgeesten van Mars dichterbij en door hun komst werd de communicatie verbroken, en zo trokken de geesten van onze aarde zich terug.

90. Engelgeesten spraken met mij over het leven van de bewoners van hun wereld. Ze deelden mij mee dat ze geen onderdanen van een koninkrijk zijn, maar dat ze in grotere en kleinere gezelschappen waren geordend en dat ze daarin samen wonen, volgens de overeenkomsten van de karakters. Ze worden die meteen gewaar uit het gezicht en de spraak en ze vergissen zich zelden daarin en zijn dan direct vrienden. Ze zeiden ook dat ze in hun gezelschappen veel vreugde vinden en dat ze onder elkaar spraken over de dingen die in die gezelschappen gebeuren, maar voornamelijk over hemelse dingen, want velen onder hen hebben een open omgang met de hemelse engelen. Degenen die in hun gezelschappen beginnen verkeerd te denken en vervolgens kwaad te willen, worden uit het gezelschap verwijderd en aan zichzelf alleen overgelaten. Ze lijden dan buiten het gezelschap een zeer ellendig leven, tussen de rotsen of ergens anders, want men bemoeit zich niet meer met hen. Sommige gezelschappen trachten hen op verschillende manieren tot bezinning te brengen, maar als dit zonder gevolg blijft, verbreken zij het contact met hen. Op deze wijze zorgen ze ervoor dat de lust om te heersen en de lust tot rijkdom in hen sluipt; dat wil zeggen, dat niemand uit lust tot heersen het een of ander gezelschap aan zich zal onderwerpen en dan nog vele andere, en dat niemand uit lust voor rijkdom de eigendommen van iemand anders steelt. Iedereen leeft daar tevreden met zijn eigen goed en met zijn eigen eer en goede naam, die daarin bestaat dat men de naam heeft rechtvaardig te zijn en zijn naaste liefheeft. Deze vreugde en vrede van het gemoed zouden verloren gaan, als zij hen die boos denken en boos willen, niet verwijderen, en niet met voorzorg en ernst de eigenliefde en de liefde voor de wereld, zelfs in de kiem daarvan terugdreven. Dit zijn immers de liefden, ter wille waarvan keizerrijken en koninkrijken gevormd werden, waarin weinig mensen gevonden worden die niet willen heersen en de goederen van anderen bezitten. Er zijn immers weinig mensen die rechtvaardig en eerlijk leven uit liefde voor het recht en de rechtvaardigheid en nog minder, die het goede doen vanuit de liefdadigheid zelf, maar de meesten doen het uit vrees voor de wet en verlies van het leven, gewin, eer of reputatie.

91. Ten aanzien van de goddelijke eredienst van de bewoners van die wereld zeiden ze dat zij onze Heer erkennen en vereren. Ze zeggen dat Hij Zelf de enige God is, en dat Hij zowel de hemel als het heelal regeert. Verder, dat al het goede van Hem komt en dat Hij het is die hen leidt en dat Hij bij hen op hun wereld vaak verschijnt. Het werd mij toen gegeven hun te zeggen dat ook de Christenen op onze wereld weten dat de Heer de hemel en de aarde regeert, volgens de eigen woorden van de Heer: 'Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde', (Matthéüs 28:18). Maar dat ze dit niet zo geloven zoals degenen van de planeet Mars. Ze zeiden ook dat ze daar geloven dat er bij hen niets is dan wat onrein en hels is, en dat het goede de Heer toebehoort, zelfs zeiden ze nog dit, dat ze uit zichzelf duivels zijn en dat de Heer hen uit de hel trekt en hen aanhoudend daaruit terughoudt. Eens toen de naam van de Heer genoemd werd, zag ik dat die geesten zich zo innerlijk en zo diep vernederden, dat het niet beschreven kan worden. Want in hun zelf-vernedering lag de gedachte dat ze uit zichzelf in de hel waren en dat ze dus geheel onwaardig waren om tot de Heer op te zien, Die het heilige Zelf is. Ze waren door hun geloof, in die gedachte zo diep verzonken, dat ze als het ware buiten zichzelf waren en daarin neergeknield bleven totdat de Heer hen oprichtte, en hen toen als het ware uit de hel omhoog trok. Wanneer ze dan zo uit hun zelf-vernedering worden opgericht, zijn ze met het goede en de liefde vervuld en hebben daardoor ook blijdschap in het hart. Terwijl ze zich zodanig verootmoedigen wenden ze hun gelaat niet naar de Heer, want dit durven ze dan niet te doen, maar keren het gelaat af. De geesten die toen om mij heen waren zeiden dat ze nog nooit zo'n verootmoediging hadden gezien.

92. Enkele van de geesten van die wereld verwonderden zich dat er zoveel geesten uit de hel om mij heen waren en dat die ook tegen mij spraken. Maar ik kon antwoorden dat dit aan hen werd toegestaan opdat ik zou weten hoedanig ze zijn en waarom ze zich in de hel bevinden en dat dit een gevolg is van hun leven. Ook werd mij gegeven te zeggen dat er velen onder hen waren die ik had gekend toen ze nog in de wereld leefden en dat sommigen van hen toen hoge betrekkingen bekleedden. Ze hadden toen echter niets dan de wereld lief gehad. Ik kon hen verzekeren dat nooit enige geest, zelfs niet de meest helse, mij kwaad kon doen, omdat ik aanhoudend door de Heer werd beschermd.

93. Eens werd aan mij een bewoner van die wereld getoond, hij was eigenlijk geen bewoner, maar hij leek er op. Zijn gezicht was als het gezicht van de bewoners van onze aarde, maar het onderste gedeelte van zijn aangezicht was zwart, niet vanwege een baard, want die had hij niet, maar door een zwarte kleur op die plaats. Dat zwarte gedeelte strekte zich uit tot onder beide oren. Het bovenste deel van zijn aangezicht was geelachtig, zoals bij de bewoners van onze aarde die niet geheel blank zijn. Verder zeiden ze dat de bewoners van die wereld zich voeden met vruchten van bomen, voornamelijk met een bepaalde ronde vrucht, die daar uit de grond opgroeit en behalve dat ook met groenten. Zij gaan daar gekleed in klederen die vervaardigd zijn uit de vezels van de schors van een bepaalde boom en die de nodige vastheid hebben om geweven te kunnen worden en te worden samen gelijmd met een soort lijm die ze daar hebben. Ze vertelden ook nog dat ze daar een vloeibaar vuur weten te maken, waardoor ze 's avonds en 's nachts licht hebben.

94. Eens zag ik iets vlammends, zeer mooi, met verschillende kleuren, eerst purper en toen kleurend van wit naar rood. De vlam gaf de kleuren een prachtige glans. Ook zag ik een hand waar de vlam zich aan hechtte, eerst aan de buitenzijde ervan en toen aan de palm of de holte en vandaar speelde het om de gehele hand heen. Dit duurde enige tijd en daarna bewoog zich die hand met dit vlammende licht zich tot op een bepaalde afstand terug en bleef daar staan. Toen verscheen er een helder licht en in dat heldere licht verdween de hand. Daarop werd dat vlammende veranderd in een vogel, die eerste dezelfde kleuren had als het vlammende en waarvan de kleuren op dezelfde wijze schitterden, maar die kleuren werden achtereenvolgens veranderd en met de kleuren de kracht en het leven van de vogel. De vogel vloog in het rond, eerst om mijn hoofd heen en toen naar voren in een soort van nauwe ruimte. Deze zag er uit als een heiligdom, en hoe verder hij naar voren vloog, hoe meer het leven hem verliet en hij tenslotte zoals een steen werd. Eerst kreeg hij toen een parelachtige kleur, daarna een donkere kleur en hoewel zonder leven, bleef hij toch vliegen. Terwijl de vogel om mijn hoofd vloog en nog in de kracht van zijn leven was, zag ik een geest van beneden, door de streek van de lendenen naar de streek van de borst omhoog komen. Van daaruit wilde hij de vogel wegnemen, maar omdat die zo mooi was, werd hij daarin verhinderd door de geesten die om mij heen waren, want de ogen van allen waren daarop gevestigd. Maar die geest die van beneden was opgestegen, trachtte sterk hen te overtuigen dat de Heer met hem was, en dat hij dus door de Heer handelde. Hoewel de meesten dat niet geloofden, verhinderden ze hem tenslotte toch niet langer de vogel te vangen. Op dat ogenblik echter vloeide de hemel in en hij kon de vogel niet vasthouden, maar liet hem snel uit zijn hand in vrijheid. Hierna spraken de geesten die rondom mij waren, en die vogel en de achtereenvolgende veranderingen oplettend hadden gadegeslagen, geruime tijd onder elkaar over deze verschijning. Ze werden gewaar dat zo'n gezicht niet anders dan iets van de hemel moest betekenen; ze wisten dat iets vlammends de hemelse liefde en haar gemoedstoestanden betekenden en dat de hand waaraan dat vlammende zich hechtte, het leven en zijn kracht betekenden en dat de veranderingen van de kleuren: de wijzigingen in het leven met betrekking tot de wijsheid en het inzicht betekenden. Hetzelfde gold ook voor de vogel, maar met dit onderscheid dat het vlammende de hemelse liefde betekent en wat tot die liefde behoort, terwijl de vogel de geestelijke liefde betekent en wat tot die liefde behoort. - hemelse liefde is liefde tot de Heer en geestelijke liefde is naastenliefde jegens de naaste. De veranderingen van kleur en ook de veranderingen in het leven van de vogel totdat hij tenslotte zoals een steen werd, betekenen de opeenvolgende veranderingen van geestelijk leven, met betrekking tot het inzicht. Ze wisten ook dat de geesten die van beneden opstijgen door de streek van de lendenen naar de streek van de borst, in een sterke overtuiging verkeren, dat zij in de Heer zijn, en daardoor geloven, dat zij, alles wat ze doen, zelfs de boze dingen, door de wil van de Heer doen. Maar toch wisten ze daardoor nog niet wie door dit gezicht werden bedoeld. Tenslotte werden ze vanuit de hemel onderricht dat de bewoners van Mars bedoeld werden; dat hun hemelse liefde, waarin velen van hen waren, werd aangeduid door het vlammende, dat zich aan de hand hechtte, en dat de vogel in het begin, toen hij in de pracht van zijn kleuren en in de kracht van zijn leven was, hun geestelijke liefde betekende. Daarentegen, toen die vogel zoals een steen werd, en zonder leven en later donker van kleur, de betekenis had van die bewoners, die zich van het goede van de liefde hebben verwijderd en in het boze zijn, terwijl ze toch geloven dat ze in de Heer zijn. Hetzelfde werd aangeduid door de geest die oprees en de vogel wilde wegnemen.

De verwijzingen bij bovenstaand nummer 94, zijn dezelfde als van nummer 85, [607, 895, 920, 1121-24, 2896, 3691, 4493, 6435, 8891, 9468, 9680, 9683, 9780, 9942, 10555].

95. Door de stenen vogel werden ook de bewoners van die wereld aangeduid, die op een vreemde wijze het leven van hun gedachten en genegenheden veranderen in een leven dat nauwelijks bestaat; hierover heb ik het volgende vernomen. Er was een geest boven mijn hoofd die met mij sprak en uit de klank van zijn stem bemerkte ik dat hij als in een soort van slaaptoestand verkeerde. In die toestand sprak hij zo verstandig over vele dingen dat hij, als hij geheel wakker was geweest het niet verstandiger gedaan zou hebben. Mij werd gegeven waar te nemen dat hij een subject was waardoor de engelen tot mij spraken, en dat hij in die toestand dat gewaar werd en het uitsprak [4403, 5856, 5983, 5985-89], want hij zei niets dan de waarheid. Als er van een andere zijde iets invloeide, nam hij dat weliswaar ook op, maar hij gaf het niet weer. Ik ondervroeg hem over zijn toestand of staat en hij zei dat die staat voor hem er een van vrede was, zonder enige zorg voor de toekomst, en dat hij tegelijkertijd nutten verrichtte waardoor hij verbinding had met de hemel. Mij werd gezegd dat zulke geesten in de Grootste Mens betrekking hebben op de sinus longitudinalis, die in de hersenen tussen de twee hemisferen gelegen is, en daar in staat van rust verkeert wat ook de werking in de beide hersenen ook mag zijn. Terwijl ik in gesprek was met deze geest, drongen zich andere geesten naar de voorzijde van mijn hoofd, waar hij zich bevond, en drongen tegen hem aan, waarom hij naar een kant uitweek en voor hen plaats maakte. De geesten die er bij gekomen waren spraken onder elkaar, maar noch de geesten om mij heen, noch ik zelf verstond wat zij zeiden. Ik werd toen door engelen onderricht, dat ze geesten waren van de planeet Mars, die bedreven waren om onder elkaar te spreken, zodat andere aanwezige geesten niets daarvan verstonden en ook niets gewaar werden. Ik verwonderde mij er over dat zo'n gesprek mogelijk was, omdat er bij alle geesten een en dezelfde taal is, die uit de gedachte vloeit en uit denkbeelden bestaat, die als klanken in de geestelijke wereld worden gehoord. Mij werd toen gezegd dat die geesten op een bepaalde wijze denkbeelden vormen die door de lippen en het gelaat worden uitgedrukt en die voor anderen onverstaanbaar zijn. Op hetzelfde moment hielden ze hun gedachten op een kunstige wijze terug, waarbij ze er vooral voor zorg dragen dat er niets van de genegenheid bemerkt werd, omdat indien er iets van de genegenheid bemerkt zou worden, dan ook de gedachte zou blijken. De gedachte immers vloeit voort uit de genegenheid en is er als het ware in. Ik werd verder onderricht dat de bewoners van de planeet Mars die het hemelse leven in de kennis alleen stellen en niet in een leven van de liefde, zo'n taal hadden uitgedacht, hoewel niet allen, en dat ze als ze geesten worden deze taal behouden. Dezen zijn het die door de stenen vogel werden uitgebeeld, want een taal te maken door het vormen van de gelaatsuitdrukkingen, en de beweging van de lippen, met het verwijderen van de genegenheden en het onttrekken daaraan van de gedachte, is een taal ontzielen en die maken tot een soort van schijnbeeld. Bij graden maken ze zich zelf daaraan gelijk. Maar ofschoon ze meenden dat door anderen niet werd verstaan wat ze onder elkaar spraken, werden de engel-geesten toch alles en ieder bijzonderheid van wat ze spraken, gewaar, omdat men voor hen geen gedachte kan verbergen. Dit werd die geesten van Mars ook door levendige ondervinding duidelijk gemaakt. Ik dacht er namelijk over na dat boze geesten van onze aarde, geen schaamte kennen wanneer ze anderen aanvallen; die gedachte vloeide bij mij in door de engel-geesten, die de taal van de geesten van Mars gewaar werden. Toen erkenden die geesten dat ze daarover met elkaar hadden gesproken, waarover ze zich zeer verwonderden Er werden nog meer dingen door een engel-geest opengelegd ten aanzien van wat ze spraken en dachten, hoezeer ze ook probeerden hun gedachten voor hen verborgen te houden. Daarna vloeiden die geesten van bovenaf in mijn aangezicht en die influx werd gevoeld als een soort lichte straalsgewijze regen. Dit was een teken dat ze niet in de genegenheid van het ware en het goede waren, want dat wordt door het stralende voorgesteld. Ze spraken toen openlijk met mij en zeiden dat de bewoners van hun aarde op een dergelijke wijze met elkaar spreken. Hun werd toen gezegd dat zoiets boos is, omdat ze zo het innerlijke versperren en zich daaruit naar het uiterlijke terugtrekken, dat ze dan ook van het leven beroven. Maar bovenal omdat het niet oprecht is om zo te spreken; want wie oprecht is wil niets spreken, zelfs niet denken, dan wat anderen weten mogen, zelfs iedereen, ja zelfs de gehele hemel. Zij daarentegen die niet willen dat anderen weten wat ze spreken, oordelen over anderen, hebben slechte gevoelens over hen en een goede mening over zichzelf. Zij geven tenslotte uit gewoonte zover daaraan toe, dat ze slecht oordelen over de Kerk, over de hemel, ja zelfs over de Heer Zelf. Er werd gezegd dat zij die kennis alleen lief hebben, en dus niet een leven leiden volgens die kennis; in de Grootste Mens betrekking hebben op het binnenvlies van de schedel; maar dat zij die er gewoonte van maken zonder genegenheid te spreken en de gedachte daarvan tot zich te trekken en aan anderen te onthouden, betrekking hebben op dat vlies, maar in een beenachtige toestand, omdat het weinige geestelijke leven bij hen tot niets is geworden.

96. Omdat door de stenen vogel ook degenen werden voorgesteld, die alleen in kennis zijn geinteresseerd en geen leven hebben van liefde, en omdat daardoor bij hen geen geestelijk leven is, daarom is het mij vergund, als aanhangsel aan te tonen, dat alleen zij een geestelijk leven hebben, die de hemelse liefde als bron hebben en daardoor kennis hebben, en dat iedere liefde alle kennis in zich bevat, die tot die liefde behoort. Zo hebben bijvoorbeeld de dieren op aarde en ook de dieren in de lucht, de vogels, alle kennis die tot hun liefde behoren. Hun liefden zijn: de drang zich te voeden, veilig te wonen, hun soort voort te planten, hun jongen te verzorgen, en bij sommige voor de winter te zorgen. Daarom bezitten zij alle kennis en kundigheden die daarvoor vereist zijn, omdat die liefden die in zich bevatten en dit vloeit daarin als in een opnemingsorgaan dat daarvoor gemaakt is. Die kundigheden zijn bij sommige dieren zodanig, dat een mens niet anders kan dan zich daarover verbazen. Die kennis is bij hen ingeboren en wordt instinct genoemd, maar behoort tot de natuurlijke liefde waarin ze zijn. Indien de mens in de liefde was die hem toekomt, namelijk in de liefde tot de Heer en jegens de naaste - want dit is de eigenlijke liefde van de mens waardoor hij van de beesten onderscheiden is, en dit is de hemelse liefde - dan zou de mens niet alleen alle nodige kundigheden hebben, maar ook in alle inzicht en in alle wijsheid, want die vloeien in die liefden uit de hemel in, dat wil zeggen, van het Goddelijke door de hemel heen. Omdat een mens echter niet in die liefden geboren wordt, maar in het tegenovergestelde van die liefden, namelijk in de eigenliefde en de liefde voor de wereld, daarom kan de mens niet anders geboren worden dan in alle onwetendheid en in alle onkunde, maar hij wordt door goddelijke middelen geleid naar een zekere mate van inzicht en wijsheid. In werkelijkheid evenwel niet echt in iets daarvan, zolang de eigenliefde en de liefde voor de wereld niet worden verwijderd. Zo immers wordt de weg geopend voor liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste. Dat de liefde voor de Heer en de liefde jegens de naaste alle inzicht en alle wijsheid in zich dragen, kan blijken bij hen, die in de wereld in die liefden geweest zijn, want wanneer zij na de dood in de hemel komen, hebben ze daar kennis en wijsheid in dingen die ze vroeger nooit kenden; zelfs denken en spreken ze daar, evenals de andere engelen, dingen die nooit een oor gehoord, noch een verstand geweten heeft, en onbegrijpelijk zijn. De oorzaak hiervan is, omdat die liefden het vermogen om zulke dingen op te nemen in zich hebben.


 

Index

-5.

De wereld of de planeet Saturnus

en over de geesten en bewoners daar.

 

Hoofdstuk 5.

  • De wereld of de planeet Saturnus
  • en over de geesten en bewoners daar.

97. De geesten van deze wereld verschijnen, waar die planeet zelf ook verschijnt, van voren op aanmerkelijke afstand, omlaag in het gebied van de knieën en wanneer het oog daar naartoe geopend is, komt er een grote menigte in het gezicht, allen van die wereld. Ze worden aan dat deel van die aarde gezien en aan de rechterzijde ervan. Het werd mij ook gegeven met hen te spreken en hen daardoor te leren kennen in hun hoedanigheid ten aanzien van andere geesten. Ze zijn welgezind en bescheiden en daar ze zichzelf gering schatten, verschijnen ze ook klein van gestalte in het andere leven.

98. In hun eredienst zijn ze zeer nederig want daarin achten ze zich als niets. Ze aanbiddden onze Heer en erkennen Hem als de enige God. De Heer verschijnt aan hen soms onder de gedaante van een engel en dus als mens en dan schijnt het Goddelijke uit Zijn aangezicht en beroert hun gemoed. De bewoners spreken ook, als ze op een bepaalde leeftijd komen, met geesten, door wie ze dan over de Heer worden onderwezen, hoe Hij moet worden vereerd, en hoe zij moeten leven. Wanneer iemand die geesten die van Saturnus zijn, willen verleiden, en van het geloof in de Heer af willen houden, of ook van hun nederigheid ten aanzien van zichzelf en van een behoorlijk leven, zeggen ze te willen sterven. Er verschijnen dan in hun handen kleine messen waarmee ze hun borst schijnen te willen doorboren. Wanneer men dan vraagt waarom ze dat doen, antwoorden ze liever te willen sterven dan van de Heer te worden afgeleid. Geesten van onze aarde bespotten hen soms daarover en schelden hen uit omdat ze zo doen, maar dan antwoorden ze, heel goed te weten, dat ze zichzelf niet moeten vernietigen, maar dat het alleen een verschijning is, die uit hun gemoed voortkomt, dat ze liever zouden willen sterven, dan weggetrokken worden van de eredienst van de Heer.

99. Ze zeiden dat er soms geesten van onze aarde bij hen komen en hun vragen welke God zij aanbidden; waarop zij antwoorden dat zij waanzinnig zijn en dat er geen grotere waanzin kan bestaan dan te vragen welke God iemand aanbidt, aangezien er toch maar één enige God in het ganse heelal is. Ze zijn zelfs nog erger onzinnig doordat ze niet zeggen dat de Heer die énige God is en dat Hij de gehele hemel regeert en derhalve de gehele aarde, omdat de aarde door de hemel geregeerd wordt.

100. Ze zeiden ook dat er op hun wereld ook mensen zijn die het nachtelijk licht, dat groot is, de Heer noemen, maar dat die van de anderen worden gescheiden, en door hen niet worden geduld. Dat nachtelijk licht komt van de grote ring die hun aarde op een afstand omringt, en van de manen die de satellieten van Saturnus worden genoemd.

101. Ze vertelden mij, dat een andere soort geesten die in groepen samen optrekken, dikwijls tot hen komen en dat die verlangen te weten hoe zaken bij hen gaan. Zij hebben verschillende manieren om te weten te komen wat zij weten. Over deze geesten zeiden ze dat die niet onzinnig waren, behalve daarin, dat ze zoveel wensten te weten met geen ander doel dan het weten alleen. Ze werden later onderricht dat die geesten van de planeet Mercurius waren, of van die wereld die het dichtst bij de zon staat en dat ze alleen vreugde ondervinden in de kennis en dus niet in het nut dat daarin ligt.

102. De bewoners en de geesten van de planeet Saturnus hebben in de Grootste Mens betrekking op een zintuig dat halverwege ligt tussen de geestelijke en de natuurlijke mens, en zich verwijdert van het natuurlijke en het geestelijke nadert. Vandaar dat die geesten weggevoerd schijnen te worden en te worden opgenomen in de hemel om spoedig daarna weer te worden teruggezonden, want wat tot het geestelijk zintuig behoort, valt onder de hemel. Omdat de geesten van onze aarde in de Grootste Mens betrekking hebben op de natuurlijke en de lichamelijke zin, werd het mij door duidelijke gewaarwording te weten gegeven, op welke wijze de geestelijke en de natuurlijke mens tegen elkaar strijden en worstelen, wanneer deze laatste niet in het geloof en de naastenliefde is. Geesten van de planeet Saturnus kwamen van verre in het gezicht en toen ontspon zich een levendig onderhoud tussen hen en tussen geesten van onze aarde, die zonder geloof en liefdadigheid waren. Toen dezen die anderen bemerkten, werden ze alsof ze waanzinnig waren geworden en begonnen hen te plagen door onwaardige dingen over het geloof en ook over de Heer uit te kramen, en terwijl ze zich overgaven aan scheldwoorden en beledigingen, wierpen ze zich temidden van hen, en door de waanzin waarin ze verkeerden probeerden ze hen kwaad te doen. De geesten van Saturnus waren echter zonder vrees, omdat ze veilig waren en gerust, daarentegen werden die geesten van onze aarde, toen ze in hun midden kwamen, gekweld. Ze werden belemmerd in hun ademhaling en wierpen zich dan naar de ene kant en dan weer de andere kant op tot ze allen verdwenen. De omstanders werden hierdoor gewaar wat de aard is van de natuurlijke mens, als hij afgescheiden is van de geestelijke mens en dan in een geestelijke sfeer komt; hij wordt dan waanzinnig. Want de natuurlijke mens, afgescheiden van de geestelijke mens, is alleen wijs uit de wereld en in het geheel niet uit de hemel, en wie alleen uit de wereld wijs is, gelooft niets anders dan zijn zinnen kunnen vatten, en wat hij gelooft, gelooft hij uit de valse voorstelling van zijn zinnen, die, als die niet door de influx uit de geestelijke wereld worden verdreven, valsheden voortbrengen. Vandaar is het dat voor zo iemand geestelijke dingen niets zijn, zozeer zelfs dat hij nauwelijks verdragen kan het woord 'geestelijk' te horen uitspreken, daarom worden zulke geesten waanzinnig, als ze in een geestelijke sfeer gehouden worden. Anders is het tijdens hun leven in de wereld, dan denken ze natuurlijk over geestelijke dingen, ofwel wenden het oor af, dat wil zeggen, ze horen het wel maar slaan er geen acht op. Uit die ervaring bleek ook duidelijk, dat de natuurlijke mens zichzelf niet kan verheffen in een geestelijke sfeer, maar dat als een mens in het geloof is en daardoor in het geestelijk leven, dat dan de geestelijke mens invloeit in de natuurlijke en in die mens denkt. Er bestaat namelijk een geestelijke invloeiing uit de geestelijke wereld in de natuurlijke, maar niet een in de omgekeerde richting, [3219, 3721, 5119, 5259, 5427-28, 5477, 6322].

103. Verder werd mij door de geesten van die aarde meegedeeld hoe de samenleving bij die bewoners is. Onder andere zeiden ze daarover, dat ze afgezonderd leven in families, iedere familie van de andere afgescheiden, dus de echtgenoot met zijn echtgenote en hun kinderen. Wanneer dezen een huwelijk sluiten verlaten ze het ouderlijk huis en bemoeien zich daar niet meer mee. Daarom worden geesten van die aarde twee aan twee gezien. Ze maken zich weinig zorgen over voedsel en kleding en ze leven van vruchten en groenten die hun grond oplevert. Ze zijn licht gekleed omdat ze een dikke pels of mantel dragen die de kou tegenhoudt. Bovendien weten alle bewoners van die wereld dat ze na de dood voortleven en daarom zorgen ze ook niet meer voor hun lichaam dan voor het leven nodig is. Het leven zal, zoals zij zeggen, doorgaan en de Heer dienen. Daarom begraven ze hun dode lichamen niet, maar brengen het ergens heen en bedekken het met takken van de bomen uit de bossen.

104. Ze werden gevraagd naar die grote ring, die zich vanuit onze aarde, schijnt te verheffen boven de horizon van die planeet en zijn stand schijnt te veranderen. Ze zeiden, dat die er voor hen niet uitzag als een ring, maar alleen als een sneeuwachtig licht in de hemel in verschillende richtingen.


 

Index

-6.

De wereld of de planeet Venus

 

en over de geesten en bewoners daar

 

Hoofdstuk 6.

  • De wereld of de planeet Venus
  • en over de geesten en bewoners daar.

105. De planeet Venus, verschijnt in het denkbeeld van geesten en engelen, naar links en enigszins naar achteren, op enige afstand van onze aarde. Er wordt gezegd, in het denkbeeld van de geesten, omdat de zon van de wereld door geen enkele geest wordt gezien, noch ook een enkele planeet. Geesten hebben alleen een denkbeeld dat planeten bestaan, en uit het enkele denkbeeld dat ze er over hebben, wordt de zon van de wereld naar achteren geplaatst als iets duisters, en de planeten niet zoals in de wereld, zich bewegend, maar op een vaste plaats.

106. Op de planeet Venus zijn twee soorten mensen met een tegengestelde natuur. Er zijn zachtaardige en menslievende bewoners, maar ook wrede, bijna als de wilde beesten. De zachtaardige en menslievende verschijnen aan de verste zijde van de planeet en de anderen leven op het deel dat naar onze aarde gericht is. Maar men moet weten, dat ze zo verschijnen door de staat van hun leven, want de staten van het leven bepalen alle verschijning van ruimte en tijd daar.

107. Sommige geesten van hen die in het verwijderde deel van de planeet verschijnen en zachtaardig zijn, kwamen bij mij en plaatsten zich zó, dat ze boven mijn hoofd gezien werden, en spraken met mij over verschillende dingen. Ze zeiden onder andere dat ze tijdens hun verblijf in hun wereld, onze Heer hadden erkend als hun enige God. Ze voegden er aan toe, dat ze Hem op hun wereld gezien hadden en ze lieten ook zien hoe ze Hem gezien hadden. Die geesten hebben in de Grootste Mens betrekking op het geheugen van materiële dingen dat overeenstemt met het geheugen van niet-materiële dingen, waarmee de geesten van Mercurius overeenstemmen. Daarom stemmen ook de geesten van Mercurius zeer veel overeen met die geesten van Venus, en daarom ook voelde ik, toen ze gelijktijdig bij mij waren, door hun invloeiing een aanmerkelijke verandering en een sterke werking in mijn hersenen.

108. Ik heb echter niet gesproken met de geesten van dat deel van de planeet dat hierheen gekeerd is en waar die wrede en bijna wilde mensen leven. Door de engelen werd mij verteld wat hun aard is en waarom ze zo'n wilde natuur hebben. Ze zeiden dat ze veel plezier beleefden aan diefstal en vooral aan het eten van datgene wat ze hadden gestolen. Hun plezier bij de gedachte aan het verslinden van de gestolen etenswaren, werd aan mij meegedeeld, en ik voelde dat dit een grote kracht had. Dat er bewoners met zo'n wilde natuur ook op onze aarde zijn geweest, blijkt uit de geschiedenis van de verschillende volken; verder ook door de inwoners van het land Kanaän, (1 Samuël 30:16), en ook uit het volk van Juda en Israël, zelfs in de tijd van David, toen ze jaarlijks tochten maakten, de volken beroofden en feest vierden bij het eten van de buit. Mij werd ook gezegd dat die bewoners voor het grootste deel reuzen zijn, en dat de mensen van onze aarde bij hen niet verder zouden reiken dan tot hun navel. Verder zijn ze dom en willen niets weten over de hemel of over het eeuwige leven; ze verdiepen zich alleen maar in aardse dingen en in hun vee.

109. Omdat die mensen zo zijn, worden ze ook als ze in het andere leven komen op de ergste wijze door boosheden en valsheden aangevallen. De hellen waarin zij zijn verschijnen dichtbij hun aarde en hebben geen contact met de hellen van de bozen van onze aarde, omdat ze geheel en al van een ander karakter en aangeboren inborst zijn; vandaar ook zijn hun boosheden en valsheden van een geheel andere soort.

110. Degenen die zodanig zijn, dat ze kunnen worden behouden, verblijven op plaatsen van tuchtiging en worden daar tot de uiterste wanhoop gebracht. Boosheden en valsheden van zo'n soort kunnen namelijk niet op een andere wijze worden onderdrukt en verdreven. Als ze in zo'n staat van wanhoop verkeren, roepen ze uit dat ze beesten zijn, dat ze verfoeide en verachtelijke wezens zijn en dus verdoemd. Sommigen van hen, als die in zo'n staat zijn, schreeuwen tegen de hemel, maar dat wordt hun vergeven omdat het uit wanhoop gedaan wordt. De Heer matigt hen opdat ze in hun schelden niet verder gaan dan bepaalde grenzen. Wanneer ze het uiterste geleden hebben, is bij hen het lichamelijke vrijwel dood, en worden ze tenslotte gered. Over hen werd mij ook gezegd, dat ze gedurende hun leven op hun aarde in een zekere Hoge Schepper, zonder middelaar, hadden geloofd, maar dat ze, wanneer ze behouden zijn, worden onderwezen, dat de Heer de enige God is, de Verlosser en de Middelaar. Ik heb enigen van hen, nadat ze het uiterste geleden hadden, in de hemel zien verheffen en toen ze daar werden ontvangen, voelde ik van hen zo'n vreugdevolle tederheid, dat het tranen in mijn ogen bracht.


 

Index

-7.

Over geesten en bewoners van de maan.

 

Hoofdstuk 7.

Over geesten en bewoners van de maan.

111. Er verschenen enige geesten boven mijn hoofd en daar vandaan werden stemmen gehoord als donderslagen, want hun stemmen klonken als de donder uit de wolken na de bliksem. Ik meende dat er een grote menigte geesten was, die de kunst verstond om hun stemmen met zoveel geluid te maken. Zeer eenvoudige geesten die bij mij waren, lachten om hen, wat mij zeer verwonderde. De reden van hun gelach werd mij spoedig duidelijk, die lag namelijk daarin, dat de geesten die het geluid van de donder maakten, niet met velen waren, maar zelfs met weinigen. Bovendien waren ze klein als kinderen en hadden hen vroeger door zulk een geluid bang gemaakt, terwijl ze toch in het geheel geen kwaad konden doen. Opdat ik zou weten wat voor geesten het waren, kwamen er enigen naar beneden, van de hoogte af waar ze het donderende geluid maakten. Tot mijn verwondering droeg de een de ander op zijn rug en zo kwamen ze naar mij toe, met hun tweeën. Hun gezichten waren niet onschoon, maar langer dan de aangezichten van andere geesten. Hun gestalte was die zoals van kinderen van zeven jaar, maar forser, dus ze waren dwergen. Door de engelen werd mij gezegd dat ze geesten van de maan waren. Een, die door een ander gedragen werd, kwam naar mij toe en keerde zich naar mijn linkerzijde, onder de arm, en vandaar sprak hij tegen mij en zei, dat als ze hun stem laten horen, dat die dan zo dondert dat ze op die wijze de geesten verschrikken, die hen kwaad willen doen. Sommigen jagen ze er zelfs mee op de vlucht, zodat ze veilig kunnen gaan waar ze willen. Opdat ik zeker zou weten wat hun geluid was, trok hij zich van mij terug naar enige anderen, maar niet helemaal uit mijn gezicht, en donderde daar op dezelfde wijze. Ze toonden mij bovendien dat ze hun stem uit de buik als een gerommel doen voortkomen, en op die wijze ontstaat dit gedonder. Er werd waargenomen dat dit daardoor ontstond, dat de bewoners van de maan niet, zoals de bewoners van andere werelden, uit de longen spreken, maar uit de buik, en dus door een verzameling van lucht die zich daar bevindt. De maan is immers niet omringd door een atmosfeer, zoals andere werelden hebben. Ik werd onderricht dat de geesten van de maan in de Grootste Mens betrekking hebben op het borstbeen of xiphoide, waaraan van voren de ribben zijn verbonden en waarvan het witte peesvlies afdaalt, dat het aanhechtingspunt is voor de buikspieren.

112. De geesten en engelen weten dat er op de maan ook bewoners zijn, evenals op de manen of satellieten die rond de planeten Jupiter en Saturnus draaien. Zij, die geen geesten van daar hebben gezien of gesproken, twijfelen er toch niet aan of daar ook mensen zijn, omdat het werelden zijn evenals de andere, en waar een aarde is, daar is ook de mens; want de mens is het einddoel waartoe een wereld bestaat, en door de verheven Schepper wordt niets gemaakt zonder een doel. Dat het einddoel van de schepping het menselijk geslacht is, opdat daaruit een hemel kan worden gevormd, kan door iedereen worden ingezien, die door een enigermate verlichte rede denkt.


 

Index

-8.

Redenen waarom de Heer op onze aarde, en niet op een andere geboren wilde worden.

 

Hoofdstuk 8.

  • Redenen waarom de Heer op onze aarde,
  • en niet op een andere geboren wilde worden.

113. Dat het de Heer behaagde op onze aarde te worden geboren en het menselijke aan te nemen en niet op een andere aarde, daarvoor bestaan vele redenen , die mij vanuit de hemel zijn meegedeeld. De voornaamste reden daarvoor was ter wille van het Woord, opdat dit op onze aarde geschreven zou kunnen worden; en na geschreven te zijn, daardoor over de gehele aarde algemeen bekend gemaakt zou kunnen worden, en eenmaal algemeen bekend gemaakt, voor alle nageslachten worden bewaard en dat het zo duidelijk werd, dat God, Mens is geworden, ook voor allen in het andere leven.

114. De voornaamste reden was ten behoeve van het Woord, omdat het Woord het goddelijk Ware Zelf is. Het leert de mens dat er een God is, dat er een hemel is en een hel, en een leven na de dood. Het leert ons ook hoe te leven en te geloven om in de hemel te komen en zo voor eeuwig gelukkig te zijn. Dit alles zou zonder openbaring, dus op deze aarde zonder het Woord, geheel en al onbekend zijn. Toch werd de mens zodanig geschapen, dat hij, wat zijn innerlijk betreft, niet kan sterven, [1775, 8944, 10318-20].

115. Het Woord kon op onze aarde geschreven worden omdat de schrijfkunst hier vanaf de alleroudste tijden bestond; eerst op boomschors, toen op perkament, later op papier en tenslotte door de kunst van het boekdrukken voor algemene verspreiding. Dit alles werd voorzien door de Heer ten behoeve van het Woord.

116. Het Woord kon daardoor over de gehele aarde bekend worden gemaakt, omdat alle volken met elkaar in contact zijn, niet alleen door buitenlandse reizen, maar ook door scheepvaart naar elk deel van de wereld; vandaar dat het Woord nadat het eenmaal geschreven was, van het ene volk naar het andere kon worden overgebracht en overal kon worden onderwezen.

117. Toen het Woord eenmaal geschreven was, kon het bewaard worden voor alle nageslachten, dus voor duizenden en duizenden jaren. Dat het ook zo is bewaard is algemeen bekend.

118. Zo kon het duidelijk worden dat God is Mens geworden, want dat is de voornaamste en de meest wezenlijke reden, waarom het Woord bestaat. Niemand kan immers in God geloven en God liefhebben, wanneer hij Hem niet onder enige vorm kan vatten. Dit is ook de reden dat zij die het onzichtbare en dus het onbevattelijke erkennen met hun gedachten, in de natuur verzinken, en zo dus in geen God geloven. Om deze reden behaagde het de Heer hier te worden geboren en dat door het Woord te openbaren het niet alleen op deze aarde bekend zou worden, maar daardoor ook bekend zou worden aan geesten en engelen ook van andere werelden, en ook aan de heidenen die van onze aarde afkomstig zijn, [2049, 2595, 2598, 2600-03, 2661, 2863, 3263].

119. Men dient te weten dat het Woord dat op onze aarde, door de hemel heen door de Heer gegeven is, de vereniging is van de hemel met de wereld. Het doel is dat er een overeenstemming is van alle dingen in de letter van het Woord met de goddelijke dingen in de hemel en dat het Woord in de hoogste en binnenste zin over de Heer handelt, over Zijn rijk in de hemelen en op aarde. Verder, over de liefde en het geloof van Hem uitgaand en gericht tot Hem en dus over het leven door Hem en in Hem. Die dingen komen in de voorstelling van de engelen in de hemel, wanneer het Woord van onze wereld gelezen en gepredikt wordt, [1404, 1408-09, 1540, 1619, 1659, 1709, 1769-72, 1783, 1873, 1887, 2143, 2249, 2310, 2333, 2396, 2495, 2523, 2540-41, 2545, 2551, 7014, 8615, 9212, 9216, 9357, 10375, 10687].

120. Op alle andere werelden wordt het goddelijk Ware door geesten en engelen mondeling bekend gemaakt, zoals eerder werd vermeld, waar over de bewoners van de werelden in ons zonnestelsel werd gehandeld. Dit is echter voorbehouden aan familiegroepen, want het menselijk geslacht op de meeste werelden woont in afgezonderde families, om welke reden het Goddelijk Ware door geesten en engelen op deze manier geopenbaard, zich niet ver buiten die familie verspreidt, en tenzij er voortdurend een nieuwe openbaring volgt, wordt dit bedorven of vergaat. Op onze aarde is het anders gesteld, want hier behoudt het goddelijk Ware, dat is het Woord, voor eeuwig zijn zuiverheid.

121. Men moet weten dat de Heer allen, van welke wereld zij ook mogen zijn, erkent en ontvangt, wanneer zij God onder een menselijke vorm erkennen en vereren. Omdat God onder een menselijke vorm de Heer is, en aangezien de Heer aan de bewoners van de werelden in engelengedaante, dat is de menselijke gedaante, verschijnt, daarom ontvangen de geesten en engelen van die werelden dat Woord, als ze van geesten en engelen van onze aarde horen dat God werkelijk Mens is. Ze erkennen dit en verheugen zich er over dat dit zo is.

122. Aan de redenen die hierboven zijn aangevoerd, kunnen nog worden toegevoegd dat de bewoners en geesten van onze aarde in de Grootste Mens betrekking hebben op de natuurlijke en uiterlijke zin, en de natuurlijke en de uiterlijke zin is het laatste waarin de innerlijke dingen van het leven eindigen, en waarin deze rusten als in hun gemeenschappelijke basis. Evenzo is het met het goddelijk Ware in de letter, dat we het Woord noemen, dat om dezelfde reden ook op deze wereld en niet op een andere gegeven werd, [8783, 9430, 9433, 9824, 10044, 10436]. En omdat de Heer het Woord is en daarvan het eerste en laatste is, en opdat alles volgens de orde gebeurt, ook daarom wilde Hij in deze wereld geboren worden en het Woord worden. Dus in overeenstemming met de woorden uit het Johannes evangelie: 'In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en God was het Woord; dit was in den beginne bij God, alle dingen werden door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is niets gemaakt dat gemaakt is. En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de Eniggeboren van de Vader. Niemand heeft ooit God gezien, de Eniggeboren Zoon, die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem aan ons verklaard', (Johannes 1:1 tot 4,14,18). Het Woord is de Heer, ten aanzien van het goddelijk Ware, dus het goddelijk Ware van de Heer, [2803, 2859, 2884, 4692, 5075, 5272, 7825, 9987]. Maar dit is een verborgenheid, die slechts weinigen zullen begrijpen.


 

Index

-9.

Over de werelden in de sterrenhemel

 

Hoofdstuk 9.

Over de werelden in de sterrenhemel.

123. Zij die in de hemel zijn kunnen spreken en zich onderhouden, niet alleen met engelen en geesten van de werelden van ons zonnestelsel, maar ook met engelen en geesten van de werelden in het heelal buiten ons zonnestelsel. Niet alleen met de engelen en geesten , maar ook met de bewoners zelf. Hoewel, alleen met hen van wie de innerlijke vermogens geopend zijn, zodat ze in staat zijn uit de hemel te horen spreken. Evenzo kan een mens als hij in de wereld leeft, als het hem van de Heer gegeven wordt, met geesten en engelen spreken; want de mens is een geest, voor wat de dingen van zijn innerlijk betreft; het lichaam, dat hij in de wereld draagt, dient hem alleen voor de functies in deze natuurlijke of aardse sfeer, die de uiterste is. Maar als geest te spreken met engelen en geesten wordt aan niemand gegeven, tenzij hij zodanig is, dat hij met engelen verbinding kan hebben met betrekking tot het geloof en de liefde, ook kan hij met hen geen verbinding hebben tenzij zijn geloof en liefde in de Heer zijn. De mens wordt immers door geloof en liefde in Hem, dat wil zeggen door de waarheden van de leer, en door de goedheden van het leven, uitgaande van de Heer, met Hem verbonden. En wanneer hij verbonden is, is hij veilig tegen iedere aanval van boze geesten uit de hel. Bij anderen kunnen de innerlijke vermogens niet tot zover geopend worden, omdat zij niet in de Heer zijn. Dit is de reden, waarom er tegenwoordig weinigen zijn, aan wie het gegeven is om met engelen te spreken en te converseren. Een duidelijke aanwijzing hierover bestaat daarin, dat het heden ten dage nauwelijks geloofd wordt, dat er geesten en engelen zijn, en nog minder dat zij bij ieder mens zijn, en dat door hen de verbinding met de hemel bestaat, en door de hemel met de Heer; en dat men zelfs nog minder gelooft, dat de mens, als hij wat betreft zijn lichaam, sterft, als geest voortleeft, en ook in de menselijke vorm, zoals vroeger.

124. Omdat er tegenwoordig in de Kerk bij velen geen geloof ten aanzien van het leven na de dood is, en nauwelijks enig geloof ten aanzien van de hemel, en ook niet in de Heer als de God van hemel en aarde, daarom werden de innerlijke vermogens, die tot mijn geest behoren, door de Heer geopend, opdat ik, terwijl ik in het lichaam ben, tegelijkertijd met de engelen in de hemel zou kunnen zijn, en niet alleen met hen spreken, maar ook de overweldigende dingen zien die daar zijn, en deze te beschrijven, opdat men voortaan niet meer zal kunnen zeggen, wie is er uit de hemel tot ons gekomen en heeft verteld dat hij bestaat en wat daar is. Maar ik weet, dat zij die voorheen het bestaan van de hemel en de hel en een leven na de dood in hun hart hebben ontkend, zich ook daartegen zullen blijven bevestigen, en zullen blijven ontkennen. Want het is gemakkelijker een raaf wit te maken, dan hen te doen geloven, die eenmaal met hun hart het geloof hebben verworpen. De reden daarvan is, omdat zij over zulke dingen altijd uit de ontkenning denken en niet uit de bevestiging. Laat dan de dingen die ik over engelen en geesten tot hiertoe gezegd heb en nog verder zeggen zal, voor die weinigen zijn, die in het geloof zijn; opdat echter ook anderen enigermate tot erkenning mogen komen, is het mij toegestaan feiten mee te delen die de nieuwsgierige mens zullen aantrekken en waarin hij vreugde schept; ik zal nu ook mededelingen doen over de werelden in de sterrenhemel.

125. Wie niet bekend is met de verborgenheden van de hemel kan niet geloven dat de mens werelden kan zien die zo ver verwijderd zijn, en daarover iets meedelen volgens de ervaring van zijn zintuigen, maar laat hem weten, dat ruimten en afstanden en daardoor de verplaatsingen, die in de natuurlijke wereld bestaan, in hun oorsprong en in hun eerste oorzaak, veranderingen zijn van de staat van de innerlijke vermogens. Bij engelen en geesten doen die verplaatsingen zich voor volgens die veranderingen [1273-77, 1377, 3356, 5605, 10734], en door die veranderingen kunnen zij blijkbaar worden overgebracht van de ene plaats naar de andere, en van de ene wereld naar de andere, zelfs naar werelden die zich aan het einde van het heelal bevinden. Evenzo is het met de mens voor wat betreft zijn geest, terwijl zijn lichaam op de plaats blijft. Zo gebeurde het met mij omdat, door de goddelijke barmhartigheid van de Heer, het mij gegeven werd als geest met geesten een gesprek te voeren, en tegelijkertijd als mens met mensen. Dat een mens dus ten aanzien van zijn geest kan worden overgebracht, kan de zinnelijke mens niet begrijpen, omdat die beperkt is in ruimte en tijd en zijn voortgang daaraan afmeet.

126. Dat er vele werelden zijn, kan voor iedereen hieruit blijken dat er zo vele sterren in het heelal te zien zijn, en in de geleerde wereld is het bekend, dat iedere ster op die plaats een zon is, want die staat daar vast zoals onze zon op haar plaats. Het komt door de afstand dat ze als zo'n kleine vorm verschijnt. Derhalve zijn ze, net als de zon van onze aarde, omringd door planeten, dat wil zeggen werelden, maar deze kunnen door onze ogen niet worden gezien vanwege de onmetelijke afstanden en omdat wij alleen licht zien uit hun ster, dat niet opnieuw van de planeten tot hierheen kan worden teruggekaatst. Waartoe anders is er zo'n grootse hemel met zoveel sterren? Want het doel van de schepping van het heelal is de mens, opdat er vanuit het mensdom een engelenhemel ontstaat. Wat zou voor de oneindige Schepper één menselijk geslacht zijn en daaruit de engelenhemel van één aarde. Voor Hem zijn nog geen duizend aarden genoeg, nee, zelfs geen myriaden van werelden. Men heeft berekend dat als er een miljoen werelden in het heelal waren en op elk van die werelden driehonderdmiljoen mensen en dan tweehonderd generaties in zesduizend jaar, en als er aan ieder mens en aan iedere geest een ruimte werd gegeven van drie kubieke ellen, dan zou dat aantal van zoveel mensen of geesten in een groep verzameld toch niet de ruimte vullen van het duizendste gedeelte van deze aarde. Misschien zelfs wel niet meer dan de inhoud van een enkele satelliet die om de planeet Jupiter rondcirkelt, of om Saturnus. Zo'n ruimte is zo klein dat die in het heelal vrijwel onmerkbaar zou zijn, want een satelliet is voor het blote oog nauwelijks zichtbaar. Wat zou dit zijn voor de Schepper van het heelal, voor Wie het niet voldoende zou zijn, indien het hele heelal zou zijn gevuld, Hij is immers oneindig? Hierover heb ik met de engelen gesproken en zij zeiden dat ze hierover eenzelfde denkbeeld hadden, ten aanzien van de nietigheid van het menselijk geslacht in vergelijking met de oneindigheid van de Schepper, ofschoon zij niet vanuit de ruimte denken, maar vanuit staten. Volgens hun opvatting zou het aantal werelden dat in gedachten zou kunnen worden gehouden, toch volstrekt niets zijn voor de Heer. Maar in hetgeen volgt, zal ik het een en ander meedelen over de werelden in de sterrenhemel vanuit de werkelijke beleving. Hieruit zal ook blijken hoe die overgangen naar die werelden, wat mijn geest betreft, gebeurden, terwijl mijn lichaam op zijn plaats bleef.


 

Index

-10.

Over de eerste wereld in de sterrenhemel,

en over de geesten en bewoners daar;

naar hetgeen gehoord en gezien is

 

Hoofdstuk 10.

  • Over de eerste wereld in de sterrenhemel
  • en over de geesten en bewoners daar;
  • naar hetgeen gehoord en gezien is.

127. Ik werd door de Heer geleid door middel van engelen naar een bepaalde wereld in de sterrenhemel, waar het mij werd gegeven die aarde zelf te zien, maar niet met de bewoners te spreken, maar wel met de geesten die daar vandaan kwamen. Alle bewoners of mensen van iedere wereld, worden geesten na het leven op die wereld en ze blijven in de nabijheid van hun eigen aarde. Door deze geesten echter wordt informatie verkregen over die wereld en over de staat van de bewoners daar. Mensen die hun lichaam hebben afgelegd, brengen hun gehele vroegere leven met zich mee en ook hun gehele geheugen, [2476, 2477, 2478, 2479, 2480, 2481, 2482, 2483, 2485, 2486]. Geleid worden naar werelden in het heelal, wil niet zeggen met het lichaam geleid en daarheen overgebracht worden, maar ten aanzien van de geest. Geesten worden geleid door veranderingen van staat in het innerlijke leven en deze doen zich aan hen voor als voortgangen door de ruimte. Toenaderingen worden ook bewerkt door overeenstemmende of op elkaar gelijkende staten van leven, want overeenstemming of het op elkaar gelijkende ten aanzien van het leven, verbindt en het niet overeenstemmende en niet gelijkende ontbindt. Hieruit kan men zien hoe de verplaatsing voor wat de geest betreft gebeurt ten aanzien van de nadering tot verwijderde plaatsen, terwijl toch de mens op zijn plaats blijft. Maar het leiden van de geest buiten zijn aarde door veranderingen in zijn innerlijke staat, en het maken dat die opeenvolgende veranderingen een voortgang vormen tot de overeenstemmende of gelijke staat van hen waarheen wordt geleid, is alleen in de macht van de Heer. Er moet immers een aanhoudende besturing en een vooruitzien zijn van het eerste tot het laatste moment, in het heengaan en het terugkomen; vooral bij iemand die nog met zijn lichaam in de natuurlijke wereld is, en daarmee in het ruimtelijke. Dat dit zo gebeurd is, kan men hen die in het lichamelijk-zinlijke zijn, en daaruit denken, niet doen geloven, omdat lichamelijk-zinlijke mensen geen voortgang zonder ruimte kunnen begrijpen. Maar zij bij wie het denken van hun geest enigszins is verwijderd of teruggetrokken van het zinlijke van hun lichaam, dus innerlijk in zichzelf, zijn wel in staat dit te begrijpen en tot zich te nemen, omdat er in het denken van de innerlijke gedachte geen ruimte noch tijd is; in plaats daarvan zijn er begrippen waaruit ruimten en tijden voortkomen. Het is voor deze mensen waarvoor hetgeen dat volgt wordt meegedeeld over werelden in de sterrenhemel, en niet voor die anderen, tenzij dezen zich willen laten onderrichten.

Andere verwijzingen bij bovenstaand nummer 127, zijn dezelfde als van nummer 125, [1273-77, 1377, 3356, 5605, 10734 ].

128. In wakende toestand werd ik, wat mijn geest betreft, door middel van engelen door de Heer geleid, naar een bepaalde aardbol in het heelal, vergezeld door enkele geesten van deze aarde. We maakten de reis naar rechts en dit duurde twee uur. Bij nadering van het einde van ons zonnestelsel, vertoonde zich eerst een witachtige wolk, maar dicht. Hierna steeg een brandende rook op uit een grote kloof. Het was een enorme afgrond die dit deel van ons zonnestelsel afscheidde van enige werelden van de sterrenhemel. Die vurige rook verscheen op aanzienlijke afstand. Ik werd over het midden ervan gedragen en toen verscheen onder in die kloof of afgrond een groot aantal mensen, die geesten waren - want geesten vertonen zich allen in de menselijke vorm, en zijn inderdaad mensen. Ik hoorde hen ook onder elkaar spreken; maar waar ze vandaan kwamen en wie ze waren werd mij niet gegeven te weten. Toch was er een van hen die mij zei dat ze wachter waren, opdat geen geesten van deze wereld naar andere werelden in het heelal overgaan zonder daarvoor toestemming te hebben. Dat dit zo was, werd mij ook bevestigd, want sommige geesten die in ons gezelschap waren en geen toestemming hadden om daarover heen te gaan, begonnen, toen ze bij die grote tussenruimte aankwamen, luidkeels te roepen dat ze vergingen; ze waren als degenen die in doodsangst met de dood strijden. Daarom bleven zij aan deze zijde van de afgrond en konden ook niet verder gedragen worden, want de brandende rook die uit de afgrond opsteeg, omhulde en kwelde hen.

129. Nadat ik over die grote afgrond was gebracht, kwam ik eindelijk bij een plaats waar ik stopte, en toen verschenen er boven mij geesten met wie mij gegeven werd te spreken. Uit hun taal en uit hun aard hoe zij de dingen waarnemen en verklaren, bemerkte ik duidelijk dat ze van een andere wereld waren. Ze verschilden heel veel van de geesten van ons zonnestelsel, maar ze bemerkten ook uit mijn spraak dat ik van ver kwam.

130. Nadat we enige tijd over verschillende zaken hadden gesproken, vroeg ik hun welke God zij vereerden. Ze antwoordden dat ze een engel vereerden, die aan hen als een goddelijk mens verscheen, want hij schitterde van licht. Deze engel onderrichtte hen en liet hen gewaarworden wat ze moesten doen. Ze zeiden verder te weten dat de zeer grote God in de zon van de engelenhemel is, en dat Hij aan hun engel verschijnt, maar niet aan henzelf, en dat Hij te groot voor hen is om Hem te durven aanbidden. De engel die zij aanbaden was een gezelschap van engelen aan wie het door de Heer gegeven was, hen te besturen en de weg van het rechtvaardige en gerechte te onderwijzen. Daarom komt voor hen het licht uit een zekere vlam, die als een soort kleine fakkel verschijnt, nogal vurig en geel. De oorzaak daarvan ligt hierin, dat zij de Heer niet aanbidden, vandaar komt voor hen het licht niet uit de Zon van de engelenhemel, maar uit een gezelschap van engelen. Want een gezelschap van engelen kan, wanneer de Heer dat geeft, zo'n licht vertonen voor geesten die in een lager gebied zijn. Dat gezelschap van engelen werd ook door mij gezien, het was hoog boven hen, en ik zag daar ook de vlam waaruit het licht kwam.

131. Voor het overige waren ze bescheiden, nogal eenvoudig, maar toch dachten ze redelijk goed. Uit het licht bij hen kon ik dingen opmaken omtrent de aard van hun verstandelijk vermogen, want volgens de opname van het licht, dat in de hemelen is, is het verstandelijk vermogen, omdat het Goddelijk Ware, uitgaande van de Heer als Zon, het licht is dat daar schijnt, en de engelen niet alleen doet zien, maar ook doet begrijpen, [1053, 1117, 1521-22, 1524, 1533, 1619-32, 2776, 3138, 3167, 3195, 3222, 3341, 3636, 4408, 4415, 4527, 5400, 6608, 8644, 8707, 9126, 9399, 9548, 9684, 10569, 10809].

132. Ik werd onderricht dat de bewoners en geesten van die aarde in de Grootste Mens betrekking hebben op iets in de milt, waarover ik werd bevestigd door een invloeiing in de milt, terwijl ze met mij spraken.

133. Ik vroeg hen over de zon van hun wereld, die hun aarde verlicht en ze antwoordden dat de zon zich daar vlammend vertoont. Toen ik de afmeting van de zon van onze aarde voorstelde, zeiden ze dat die van hen kleiner was. Die zon is voor ons gezicht een ster en van de engelen hoorde ik dat ze tot de kleinere sterren behoort. Ze zeiden ook dat vanaf hun aarde ook de sterrenhemel kon worden gezien, en dat er voor hen een ster zichtbaar was in het westen, groter dan de andere. Er werd mij vanuit de hemel gezegd dat dit onze zon was.

134. Mijn gezicht werd daarna geopend, zodat ik enigszins op die aarde zelf kon zien en er verschenen vele weilanden en bossen met bomen vol blad en wollige schapen. Daarna zag ik ook enige bewoners die tot een lagere klasse behoorden en ongeveer gekleed waren zoals de landelijke bevolking in Europa. Ik zag ook een man met zijn vrouw. Zij had een mooi figuur en voorkomende manieren. Zo ook de man, maar wat mij verwonderde was, dat hij een trotse manier van lopen had, alsof hij verwaand was; de vrouw daarentegen had een nederige houding. Door de engelen werd mij toen verteld, dat dit de gewoonte was op die wereld, en dat de mannen, hoewel zij zo zijn, toch bemind worden, omdat ze goed zijn. Er werd mij verder gezegd dat het hun niet was toegestaan meerdere vrouwen te hebben, omdat dit tegen de wet is. De vrouw die ik zag had voor haar borst een ruim vallend kledingstuk, waarmee ze zich kon verbergen. Het was zo gemaakt dat ze haar armen daarin kon steken en het om zich heen slaan en zo uit het zicht verdwijnen. Het onderste deel ervan kon worden opgetrokken, en als het opgetrokken was, kon het om het lichaam gewikkeld worden en zag er dan uit als een soort hemdje dat de vrouwen van onze wereld dragen. Hetzelfde kledingstuk kon echter ook door de mannen worden gedragen. Ik zag dat hij het van de vrouw aannam, het over zijn rug sloeg en het onderste gedeelte losmaakte, dat daardoor op zijn voeten neerhing als een toga, en zo gekleed liep hij verder. Wat ik op die aarde zag, zag ik niet met de ogen van mijn lichaam, maar met de ogen van mijn geest, en een geest kan de dingen op een aarde zien, wanneer dat door de Heer gegeven wordt.

135. Omdat ik weet dat men zal betwijfelen of het ooit mogelijk is dat een mens met de ogen van zijn geest iets kan zien van een wereld, die zo ver weg is, mag ik zeggen hoe dit gebeurt. Afstanden in het andere leven zijn niet als de afstanden op onze aarde; afstanden in het andere leven zijn geheel en al een gevolg van de staat van de innerlijke dingen bij iedereen. Zij die in een gelijke staat verkeren, zijn samen in eenzelfde gezelschap op dezelfde plaats. Alles wat daar tegenwoordig is, is daar tegenwoordig door de gelijkheid van staat, en alle afstand is er door de ongelijkheid van staat. Daardoor was het, toen ik bij die wereld aankwam, door de Heer geleid werd tot eenzelfde staat als die van de geesten en bewoners daar, en dat ik toen aanwezig kon zijn en met hen praten. Hieruit blijkt dat de werelden in de geestelijke wereld niet op een afstand van elkaar verwijderd zijn zoals in de natuurlijke wereld, maar dat ze alleen van elkaar verwijderd verschijnen, volgens de staten van het leven van de bewoners en geesten daar. De staat van het leven is de staat van de genegenheden voor liefde en geloof. Dat een geest de dingen kan zien die er op een aarde zijn, of wat hetzelfde is, dat een mens met zijn geest dat kan, mag ik nu verklaren. Geesten en ook engelen kunnen met hun gezichtsvermogen niets in de wereld zien, want voor hen is het licht van de wereld of van de zon, als een dikke duisternis. Evenzo kan de mens met het gezicht van zijn lichaam ook niets zien wat in het andere leven is, want voor hem is het licht van de hemel als een dikke duisternis. Maar toch kunnen geesten en engelen, wanneer het de Heer behaagt, zien wat er in de wereld is door de ogen van een mens. Maar de Heer staat dit niet toe, dan aan hen, aan wie het door de Heer gegeven is met geesten en engelen te spreken en tegelijkertijd met hen samen te zijn. Door mijn ogen werd het hen toegestaan te zien wat er in de wereld is, en even zo duidelijk als ik het zelf zag, en zelfs de mensen te horen die met mij spraken. Het is enkele malen voorgekomen, dat sommigen, de vrienden die ze tijdens hun leven in het lichaam hadden gehad, door mij zagen, en geheel en al zo aanwezig als vroeger, en daarover zeer verbaasd waren. Ze zagen ook hun echtgenoten en kinderen en wilden dat ik zeggen zou, dat ze aanwezig waren en hen zagen en hen bekend zou maken met hun staat in het andere leven. Maar het werd mij niet toegestaan hun dit te zeggen en te onthullen dat zij zo werden gezien; en wel om deze reden: dat ze mij voor waanzinnig zouden houden of ook denken dat mijn mededelingen waandenkbeelden van het verstand waren, omdat het mij bekend was, dat, hoewel ze met hun mond bekenden dat er geesten zijn, en de doden weer opstaan en onder geesten verkeren, en dat ze door middel van een mens kunnen zien en horen, dit toch niet in hun hart geloven. Toen mij voor het eerst het innerlijk gezicht geopend werd, en zij die in het andere leven waren door mijn ogen de wereld zagen, en wat daarin is, waren ze zodanig verbaasd, dat ze zeiden dat dit het wonder van alle wonderen was. Ze werden door een nieuwe vreugde aangedaan, dat er zo'n gemeenschap van de aarde met de hemel en van de hemel met de aarde gegeven was. Deze vreugde duurde evenwel niet langer dan enige maanden, want toen dit een alledaagse gebeurtenis was geworden, verbaasden ze zich niet meer. Ik werd onderricht dat geesten en engelen bij ander mensen niets zien van wat er in de wereld is, maar alleen de gedachten en genegenheden bemerken van de mensen bij wie ze zijn. Hieruit kan men zien dat een mens zo geschapen is, dat hij tijdens zijn leven in de wereld onder mensen, ook tegelijkertijd in de hemel zou leven onder engelen en omgekeerd en dat zo de hemel en de wereld gelijktijdig bij de mens zouden zijn en als één werken. De mensen zouden dan weten wat er in de hemel en de engelen wat er in de wereld is, en als de mensen deze wereld verlaten zouden ze worden overgebracht van het Rijk van de Heer op aarde naar het Rijk van de Heer in de hemelen, niet alsof ze naar een ander rijk gingen, maar als in hetzelfde rijk waarin ze reeds waren toen ze in het lichaam leefden. Maar omdat de mens zo lichamelijk is geworden, heeft hij de hemel voor zich gesloten.

136. Tenslotte sprak ik met de geesten die van die aarde waren over verscheidene dingen van onze aarde; voornamelijk daarover, dat hier wetenschappen worden beoefend die elders niet bestaan, zoals sterrenkunde, wiskunde, werktuigkunde, natuurkunde, scheikunde, geneeskunde, optica, wijsbegeerte en ook andere kundigheden, die elders niet bekend zijn, zoals scheepsbouw, metaal gieten, schrijven op papier en de verspreiding van geschriften door de drukkunst, waardoor dit aan andere mensen op aarde wordt meegedeeld en voor het nageslacht duizenden jaren lang wordt bewaard. Ik vertelde hun dat dit is gebeurd met het Woord, dat van de Heer komt, en dat die openbaring daardoor op onze aarde voortdurend aanwezig is.

137. Als laatste werd mij ook de hel getoond van degenen die van die aarde komen. Ik was ten zeerste ontdaan en hun monsterachtige aangezichten durf ik niet te beschrijven. Ik zag daar ook magiërs die afschuwelijke kunsten uitoefenden; ze verschenen in groene kleding en ze verwekten afgrijzen bij mij.


 

Index

-11.

Over een tweede wereld in de sterrenhemel

en over de geesten en bewoners daar

 

 

Hoofdstuk 11.

  • Over een tweede wereld in de sterrenhemel
  • en over de geesten en bewoners daar.

138. Later werd ik door de Heer geleid naar een aardbol in het heelal die verder van onze aarde vandaan is dan die eerste waarover gehandeld werd. Dat die afstand groter was, bleek daaruit, dat er twee dagen verliepen, om wat mijn geest betreft daarheen geleid te worden. Die wereld lag aan de linkerzijde, terwijl die eerste aan de rechterzijde was. Omdat verwijderingen in de geestelijke wereld niet ontstaan uit afstanden van plaatsen tot elkaar, maar uit verschillen in staat, zoals hierboven werd gezegd, daarom kon ik opmaken, door die langere tocht daarheen die twee dagen duurde, dat de innerlijke staat van de geesten daar, die de staat is van hun genegenheden en gedachten daaruit, in zeer grote mate verschilde van de innerlijke staat bij de geesten van onze aarde. Omdat ik daarheen werd geleid, wat mijn geest betreft, door veranderingen in de staat van mijn innerlijke organen, werd mij gegeven die opeenvolgende veranderingen zelf waar te nemen, vóórdat ik daar aankwam. Dit vond plaats terwijl ik in wakende toestand was.

139. Toen ik daar aankwam, zag ik niet die wereld, maar de geesten ervan, want zoals eerder reeds gezegd werd, verschijnen de geesten van iedere aarde in de nabijheid ervan, omdat ze van een gelijke aard zijn als de bewoners, want zij komen uit hen voort en zijn daar om hen van dienst te zijn. Ik zag die geesten op grote hoogte boven mijn hoofd en vandaar namen ze mijn aankomst waar. Men moet weten, dat zij die in het andere leven in de hoogte staan, hen kunnen zien die beneden zijn, en hoe hoger zij zijn, des te wijder strekt zich hun gezichtveld uit, en dat ze hen niet alleen kunnen zien, maar ook met hen spreken. Daardoor bemerkten zij, dat ik niet van hun aarde was, maar van een andere, ver verwijderd. Daarom spraken ze vanaf die hoogte met mij en ondervroegen mij over vele dingen. Het werd mij gegeven daarop te antwoorden; en onder andere hun te vertellen van welke aarde ik kwam en hoe het daar was. Daarna sprak ik met hen over de werelden in ons zonnestelsel en verder ook over de geesten van de wereld of planeet Mercurius, namelijk dat die reizen maakten naar vele werelden om kennis te verzamelen over allerlei zaken. Toen ze dit hoorden, zeiden ze dat ze die geesten ook bij hen hadden gezien.

140. Mij werd door de engelen van onze aarde verteld, dat de bewoners en geesten van die wereld in de Grootste Mens betrekking hebben op de 'scherpte van het gezicht', en dat ze daarom in de hoogte verschijnen en dat ze ook een uiterst scherp gezichtsvermogen hebben. Omdat ze daarop betrekking hebben en omdat ze scherp zien wat onder hen was, vergeleek ik hen in mijn gesprek met arenden die hoogvliegen, scherp zien en een wijd gezichtsveld hebben. Hierop werden ze echter verontwaardigd, omdat ze meenden dat ik van hen ook geloofde dat ze net als arenden op roof belust waren en dus boos zijn. Ik antwoordde hen echter dat ik hen niet met arenden vergeleek wat de roofzucht betreft, maar ten aanzien van hun scherpe blik.

141. Ik ondervroeg hen over de God die zij vereerden, waarop ze antwoordden dat ze een God vereerden, zichtbaar en onzichtbaar. Een zichtbare God onder de menselijke vorm en een onzichtbare God onder geen vorm. Uit hun antwoorden begreep ik, en ook uit de denkbeelden van hun gedachten die mij werden vergemeenschapt, dat die zichtbare God onze Heer Zelf is, en dat zij Hem ook Heer noemen. Hierop kon ik antwoorden, dat ook op onze aarde een zichtbare en een onzichtbare God wordt vereerd, en dat de onzichtbare God, de Vader wordt genoemd en de zichtbare God, de Heer, maar dat beiden één zijn, zoals Hij Zelf leerde toen Hij zei: 'dat nooit iemand de verschijning van de Vader had gezien, maar dat de Vader en Hijzelf één zijn, en dat wie Hem ziet ook de Vader ziet, en dat de Vader in Hem is, en Hij in de Vader'. Daarom zijn deze beide Goddelijke essenties in één persoon. Dit zijn de woorden van de Heer, (Johannes 5:37, 10:30, 14:7,9,10,11).

142. Daarna zag ik andere geesten van diezelfde aarde, die op een andere plaats verschenen onder hen, en met wie ik ook sprak. Dezen waren echter afgodendienaars, want ze vereerden een afgod van steen in de gelijkenis van een mens, maar niet van een mooi mens. Men moet weten dat iedereen die in het andere leven komt, in het begin een eredienst heeft zoals hij in de wereld heeft gehad, maar dat hij vervolgens daarvan stapsgewijs wordt afgewend. De reden dat dit zo gebeurt is omdat alle aanbidding ingeplant blijft in het innerlijke leven van de mens, waaruit hij niet kan worden verdreven noch ontworteld dan alleen geleidelijk. Toen ik die afgod zag, werd mij gegeven tot hen te zeggen, dat men niet het dode moet aanbidden maar het levende, waarop ze antwoordden, te weten dat God leeft en niet een steen, maar dat ze aan de levende God dachten als ze die steen, die op een mens gelijkt, aanschouwden. De denkbeelden van hun gedachten konden op geen andere manier op een onzichtbare God worden gevestigd of bepaald. Mij werd toen gegeven hun te zeggen, dat de ideeën van hun gedachten op een onzichtbare God gevestigd en bepaald kunnen worden als ze op de Heer worden gericht, die in gedachten de zichtbare God is onder de menselijke vorm. Zo kan de mens verbonden worden met een onzichtbare God door gedachten en genegenheden, en dus door het geloof en de liefde, wanneer hij met de Heer verbonden wordt, maar niet op een andere wijze.

143. Ik vroeg aan de geesten die ik in de hoogte zag of ze op hun aarde een regering van prinsen en koningen hadden, waarop ze antwoordden dat ze niet wisten wat regeringen waren en dat ze op zichzelf leefden, verdeeld in geslachten, families en huizen. Ik vroeg hun of ze zo veilig waren en ze zeiden dat ze dat waren omdat de ene familie de andere niets misgunde en niets zou willen afnemen. Ze waren verontwaardigd dat zo'n vraag werd gesteld, alsof er vijandschap onder hen was, of dat ze bescherming tegen rovers nodig hadden. 'Wat is er meer nodig', voegden ze er aan toe, 'dan voedsel en kleding te hebben en zo tevreden en rustig onder elkaar te wonen'.

144. Toen ze verder werden ondervraagd over hun wereld, zeiden ze dat daar grasvelden waren en bloemen en velden en bossen vol met vruchtbomen en ook meren met vis, en ook vogels met een blauwe kleur en goudkleurige veren. Onder de kleinere dieren noemden ze een soort dat een hoge rug had, zoals de kamelen op onze wereld. Ze voeden zich evenwel niet met hun vlees maar alleen met het vlees van vissen en ook met de vruchten van bomen en met groenten van het land. Ze zeiden verder dat ze niet in gebouwde huizen woonden, maar onder geboomte, waarin ze voor henzelf een overdekking maakten tussen het gebladerte tegen de regen en de hitte van de zon.

145. Ik vroeg hun over hun zon, die vanuit onze aarde wordt gezien als een ster. Ze zeiden daarop dat die een vurig aanschijn had en niet groter lijkt dan een mensenhoofd. Door de engelen werd mij gezegd, dat de ster die voor hen de zon is, onder de kleinere behoort en op geringe afstand staat van de hemelse equator .

146. Ik zag daar geesten die er net zo uitzagen als toen ze nog mensen waren in hun wereld. Hun aangezichten waren niet ongelijk aan die van de mensen van onze wereld, behalve dat hun ogen kleiner waren en ook hun neus kleiner was. Omdat dit mij enigszins misvormd voorkwam, zeiden ze dat voor hen kleine ogen en een kleine neus kenmerken van schoonheid waren. Ik zag ook een vrouw die was gekleed in een mantel waarop rozen van verschillende kleur waren. Ik vroeg hun hoe ze zich op die aarde van kleding voorzagen. Ze antwoordden daarop dat ze uit planten stoffen verzamelen waarvan ze draden spinnen en dan die draden direct daarna in twee of drie lagen over elkaar leggen en met een soort vloeibare lijm bevochtigen om er vastheid aan te geven en dat ze dit daarna verven met plantensappen. Mij werd ook getoond hoe ze die draden maken; ze zitten achterovergeleund op een stoeltje en draaien de draad met de tenen van de voet, en wanneer die gedraaid zijn trekken ze die naar zich toe en bewerken die verder met de handen.

147. Ze zeiden ook dat op die aarde een echtgenoot slechts een vrouw heeft en niet meer en dat ze van tien tot vijftien kinderen hadden. Ze voegden er aan toe dat er ook hoeren waren, maar dat die, na het leven van het lichaam, als ze geesten worden, magiërs zijn en in de hel worden geworpen.


 

Index

-12.

Over een derde wereld in de sterrenwereld

en over de geesten en bewoners daar

 

  • Hoofdstuk 12.
  • Over een derde wereld in de sterrenwereld
  • en over de geesten en bewoners daar.

148. Er verschenen enige geesten in de verte, die niet naderbij wilden komen. De reden daarvan was, dat ze niet konden samenzijn met de geesten van onze aarde, die toen om mij heen waren. Daardoor bemerkte ik dat ze van een andere wereld waren. Daarna werd mij gezegd dat ze van een wereld waren ergens in het heelal, maar waar die wereld zich bevond, werd mij niet verteld. Die geesten wilden in het geheel niet aan hun lichaam denken, zelfs niet over iets lichamelijks en stoffelijks, geheel verschillend van de geesten van onze aarde; vandaar dat ze niet dichterbij wilden komen. Nadat evenwel sommige geesten van onze aarde waren verwijderd, kwamen ze dichterbij en spraken met mij. Toen voelde ik echter een ongerustheid, die voortkwam uit de botsing van de sferen; want geestelijke sferen omringen alle geesten en geestelijke gezelschappen. Deze komen voort uit het leven van de genegenheden, voorliefden en neigingen en uit het leven van de gedachten daaruit. Daarom is er een botsing van de sferen als de genegenheden aan elkaar tegenovergesteld zijn; vandaar de ongerustheid. De geesten van onze aarde deelden mij mee, dat ze ook niet dichter bij hen durfden te komen, omdat, wanneer ze naderbij kwamen, ze niet alleen door ongerustheid werden bevangen, maar het scheen hun ook toe alsof hun handen en voeten met slangen vastgebonden waren. Ze konden zich hiervan niet ontdoen voordat ze zich hadden teruggetrokken. Dat dit hun zo voorkwam, is uit overeenstemming, want de geesten van onze aarde stellen in de Grootste Mens de uiterlijke zin, dus het lichamelijk-zinlijke voor en dit zinlijke wordt in het andere leven door slangen voorgesteld, [195, 196, 197, 6398, 6949].

Andere verwijzingen bij bovenstaand nummer 148, zijn dezelfde als van nummer 64, [2489, 4464, 5179, 6206, 7454, 9606-7, 10312].

149. Omdat de geesten van die wereld van zo'n aard zijn, daarom verschijnen ze voor de ogen van andere geesten, niet zoals de anderen in een duidelijk zichtbare menselijke vorm, maar als een wolk. De meesten als een zwartachtige wolk, waarin de menselijke blankheid gemengd is. Ze zeiden echter dat ze van binnen wit waren, en dat ze, als ze engelen worden dit zwartachtige in een prachtig blauw veranderd; dit werd mij ook getoond. Ik vroeg hun of ze van hun lichaam zo'n idee hadden toen ze nog als mensen in hun wereld leefden. Ze antwoordden daarop dat de mensen van hun wereld zich niet druk maken om hun lichaam, maar alleen met hun geest die in het lichaam is, omdat ze weten dat die in eeuwigheid leven zal, maar dat het lichaam zal vergaan. Ze voegden er aan toe dat er velen op hun aarde zijn, die geloven dat de geest van het lichaam van eeuwigheid af bestaat en bij de conceptie in het lichaam wordt gebracht, maar ze zeiden er bij dat ze nu weten, dat het niet zo is, en dat ze nu zelfs berouw hebben zo'n vals begrip te hebben gehad.

150. Toen ik hun vroeg of ze ook iets op onze wereld wilden zien, en dat dit door mijn ogen kon plaatsvinden, zie: [135], antwoordden ze eerst dat ze dat niet konden, en toen dat ze dat niet wilden. Ze zouden immers niets anders zien dan aardse en stoffelijke dingen, waarvan ze hun gedachten juist zoveel mogelijk willen verwijderen. Maar toch werden aan hen prachtige paleizen voorgesteld, zoals die van koningen en prinsen in onze wereld, want zulke dingen kunnen voor geesten worden voorgesteld en verschijnen dan geheel en al alsof ze er in werkelijkheid waren. De geesten van die aarde gaven er echter toch geen acht op en noemden het marmeren beelden. Ze vertelden dat ze die bij hen ook hadden, nog veel prachtiger, dit waren hun heilige gebouwen, maar niet van steen maar van hout. Toen hun gezegd werd dat die dan toch aardse dingen waren, antwoordden ze, dat die niet aards waren, maar hemels, want als ze die beschouwden, kregen ze geen aards maar een hemels begrip en dan geloofden ze ook dat ze dergelijke gebouwen na de dood in de hemel zouden zien.

151. Ze stelden toen hun heilige gebouwen voor de geesten van onze aarde voor, die zeiden dat ze nooit iets prachtigers hadden gezien, en omdat ik ze ook zag kan ik er een beschrijving van geven. Ze waren niet gebouwd uit gekapte bomen, maar uit bomen die nog steeds in hun eigen grond stonden. Ze zeiden dat er in die wereld bomen waren met een wonderlijke groei en hoogte. Ze worden bij het planten in een regelmatige vorm neergezet, zodat het zuilengangen en wandelplaatsen vormen en als de takken nog jong zijn worden die door snijden en snoeien zo behandeld dat ze zich tijdens de groei samenvoegen en verbinden. Zo wordt de vloer en de bedekking ervan van de op te richten tempel gevormd en aan de zijden verheffen zich dan de muren die zich in de hoogte ombuigen tot bogen voor het dak. Daardoor maken ze met bewonderenswaardige kunst een tempel die zich hoog boven de grond verheft. Ook wordt een ingang gemaakt met opeenvolgende uitgestrekte en stevig verbonden takken van de bomen. Bovendien versieren ze ook hun tempel van buiten en van binnen, door op verschillende manieren het loof in vormen te leiden; op die wijze bouwen ze hele bosschages. Toch werd mij niet gegeven te zien hoe die gebouwen er van binnen uitzien, maar er werd mij alleen gezegd dat het licht van de zon er wordt binnengelaten door openingen tussen de takken. Hier en daar wordt dit licht door kristallen verder geleid, waardoor het in gevarieerdheid van kleuren als in een regenboog rondom op de muren valt, voornamelijk blauwe en goudgele kleuren, waar ze het meest van houden. Dit zijn hun bouwkundige werken; ze verkiezen deze boven de heerlijkste paleizen van onze aarde.

152. Ze vertelden mij vervolgens dat hun bewoners niet op hoge plaatsen wonen, maar op de grond in nederige hutten. De reden hiervan is, dat hoge plaatsen voor de Heer zijn, die in de hemel woont en de lage plaatsen voor de mensen die op aarde wonen. Ook werden mij hun hutten getoond; ze waren langwerpig en binnenin, dicht bij de wand over de gehele lengte, was een bed, waarop ze om de beurt liggen. In het gedeelte tegenover de ingang is een plaats die halfrond is, daarvóór staat een tafel en achter die tafel een open haard, waardoor de hele kamer wordt verlicht. In die open haard is geen brandend vuur maar een lichtgevend hout, dat zoveel licht van zichzelf uitstraalt als de vlam van een haardvuur. Ze voegden er aan toe, dat in de avond, dit hout verscheen alsof daarin een vuur was van gloeiende kolen.

153. Ze zeiden dat ze niet leven in gezelschappen, maar in aparte huizen; en dat ze in gezelschappen zijn als ze voor de eredienst samenkomen. Degenen die dan onderwijzen, lopen dan onder in het gebouw rond en de anderen in de zuilengangen aan de zijden. Tijdens die samenkomsten voelen ze een innerlijke vreugde door het aanschouwen van de tempel en door de eredienst daarin.

154. Over de goddelijke eredienst zeiden zij dat ze God erkenden onder de menselijke vorm, dus onze Heer, want iedereen die de God van het heelal onder de menselijke vorm erkent, wordt door onze Heer aangenomen en geleid. De overigen kunnen niet geleid worden, omdat zij denken zonder een vorm. Ze voegden er aan toe dat de bewoners van hun aarde over hemelse dingen worden onderwezen, door een bepaalde onmiddellijke interactie met engelen en geesten. Ze kunnen hierdoor gemakkelijker dan anderen door de Heer daarin worden ingeleid, omdat ze uit hun gedachten en genegenheden lichamelijke dingen verwerpen. Ik vroeg hun wat er bij hen gebeurde met hen die boos zijn. Ze zeiden daarop dat het in hun wereld niet veroorloofd was boos te zijn, maar als iemand boos denkt en doet, wordt hij door een bepaalde geest vermaand, die hem met de dood bedreigt als hij daarin volhardt. Indien hij hierin volhardt verliest hij het bewustzijn en sterft. Op deze wijze worden de mensen van hun wereld voor besmetting door de bozen beschermd. Een van die geesten werd tot mij gezonden en sprak met mij zoals hij met de boze mensen sprak. Bovendien veroorzaakte hij bij mij in de streek van het onderlichaam enige pijn, en zei dat hij ook zo deed bij hen die boos denken en doen, en wie hij met de dood bedreigde als ze volharden. Ze zeiden ook dat zij die de heilige dingen ontwijden, zwaar worden gestraft; en dat hun vóór de komst van de bestraffende geest in een visioen de wijd opengesperde muil van een leeuw, in de kleur van een lijk verschijnt. Deze wekt de indruk dat hij hun hoofd wil verzwelgen en van hun romp af te bijten, wat hen met afgrijzen vervult. Ze noemen de straffende geest de duivel.

155. Daar ze wensten te weten op welke wijze de Openbaring in onze wereld gegeven wordt, zei ik hun dat dit plaatsvindt door geschriften en prediking uit het Woord en niet door onmiddellijke interactie met geesten en engelen, en dat de geschriften door de drukkunst algemeen verspreid kunnen worden en door hele gezelschappen kunnen worden gelezen en begrepen, en zo het leven kunnen verbeteren. Ze waren zeer verwonderd dat zo'n kunst, elders onbekend, daar bestond, maar ze begrepen ook, dat op onze aarde, waar lichamelijke en aardse dingen zozeer worden bemind, goddelijke dingen niet op andere wijzen uit de hemel kunnen invloeien en ontvangen worden, en dat het voor zulke mensen gevaarlijk zou zijn met engelen te spreken. 156. De geesten van die aarde verschijnen van boven in de streek van het hoofd naar rechts. Alle geesten worden onderscheiden naar hun plaats ten opzichte van het menselijk lichaam, en dit is zo, omdat de hele hemel in overeenstemming is met alle delen van de mens, [ 2996, 2998, 3624-48, 3636-43, 3741-51, 4625]. Deze geesten verblijven in die streek en op die afstand, omdat hun overeenstemming niet ligt in het uiterlijke bij de mens maar in het innerlijke. Hun werking is in de linkerknie, van boven en een weinig naar beneden, met een bepaalde trilling die zeer duidelijk wordt gevoeld. Dit is een teken dat zij overeenstemmen met 'de verbinding van natuurlijke dingen en hemelse dingen', [ 3021, 3883-96, 4039-55, 4218-28, 4318-31, 4403-21, 4523-33, 4622-33, 4652-60, 4791-4805, 4931-53, 5050-61, 5171-89, 5377-96, 5552-73, 5711-27, 10030].

Andere verwijzingen bij bovenstaand nummer 156, zijn dezelfde als van nummer 5, [2996, 2998, 3624-48, 3741-3750, 5725].


 

Index

-13.

Over een vierde wereld in de sterrenhemel

en over de geesten en bewoners daar.

 

Hoofdstuk 13.

  • Over een vierde wereld in de sterrenhemel
  • en over de geesten en bewoners daar.

157. Ik werd naar nog een andere wereld geleid, die in het heelal buiten ons zonnestelsel ligt, hetgeen gebeurde door veranderingen van staat van mijn gemoed, dus naar de geest. Want zoals reeds enige malen is gezegd, wordt een geest op geen andere wijze van de ene plaats naar de andere geleid dan door veranderingen in de staat van zijn innerlijk. Deze wijzigingen verschijnen voor hem geheel en al alsof het verplaatsingen zijn van de ene positie naar een andere, zoals reizen. Deze voortdurende veranderingen van staat duurde ongeveer tien uren, voordat ik vanuit mijn levensstaat in de staat van hun leven kwam, dus voordat ik, wat mijn geest betreft, daarheen gebracht was. Ik werd naar het oosten gevoerd, naar links, en voelde mij langzamerhand opgeheven boven het horizontale vlak. Mij werd mijn voortgang en vordering duidelijk te bemerken gegeven, vanaf het eerste begin van de reis, totdat ik niet langer de plaatsen zag vanwaar ik vertrokken was. Intussen onderhield ik mij met de geesten die met mij waren, over verschillende onderwerpen. Er was ook een geest bij ons, die, toen hij in de wereld leefde een prelaat en prediker was geweest en ook een zeer dramatisch schrijver. Door het denkbeeld dat over hem in mij was, meenden de geesten van mijn gezelschap, dat hij in zijn hart een beter Christen was dan de anderen, want in de wereld vormt men zich een denkbeeld en oordeelt men naar de prediking en de geschriften en niet naar het leven, als dat niet duidelijk uitkomt. Als zich in dat leven iets voordoet dat niet in overeenstemming blijkt met de prediking en de geschriften, wordt dat toch verontschuldigd. Want het gevormde idee over iemand, trekt alles naar die kant.

158. Nadat ik had opgemerkt dat ik voor wat mijn geest betreft in de sterrenhemel was, ver buiten ons zonnestelsel - dit kon men opmaken uit de veranderingen van de staat en de klaarblijkelijke voortgang, die bijna tien uren had geduurd - hoorde ik eindelijk geesten spreken in de nabijheid van een aardbol die daarna ook door mij werd gezien. Toen ik bij die wereld was gekomen, zeiden ze mij na een kort gesprek, dat er soms vreemdelingen kwamen, die met hen over God spraken en hen in verwarring brachten ten aanzien van de denkbeelden van hun gedachten. Ze toonden zelfs de weg waarlangs die gekomen waren, waaruit ik opmaakte dat het geesten waren van onze aarde. Toen hun daarop gevraagd werd, waarmee die hen dan verwarden, antwoordden ze, dat het daardoor kwam, dat ze zeiden dat men geloven moet in een Godheid, die in drie personen onderscheiden is, hetgeen zij niettemin God noemden. En toen ze het idee van de gedachten van die geesten onderzochten, vertoonde het zich als een 'drie-heid', niet samenhangend maar afgescheiden. Anderen hadden het idee van drie personen die met elkaar spraken, de een met de ander, en bij weer anderen was het als twee personen, die naast elkaar zaten en een derde die naar hen luisterde en van hen vertrok. Ofschoon zij ieder van die personen God noemen en van ieder afzonderlijk een ander denkbeeld koesteren, zeggen ze toch dat het één God is. Ze klaagden er zeer over dat ze hen daardoor hadden verward, dat ze één denken en drie zeggen, terwijl men toch moet denken zoals men spreekt en spreken moet zoals men denkt. De geest die in de wereld een prelaat en prediker was geweest en ook in mijn gezelschap was, werd toen ook onderzocht ten aanzien van het denkbeeld dat hij had van één God en drie personen. Het bleek dat dit drie goden inhield, evenwel als één door samenhang, maar het vertoonde deze 'drie-heid' als een onzichtbare eenheid, omdat die Goddelijk was. Terwijl hij dit meedeelde, werd het waargenomen dat hij dan alleen over de Vader dacht en niet over de Heer. Zijn denkbeeld over de niet zichtbare God was niet anders dan zoals een idee over de natuur in haar eerste beginselen, waarvan het gevolg was dat het binnenste van de natuur voor hem de Godheid was en dat hij daardoor dus gemakkelijk geleid kon worden om de natuur als God te erkennen. Men dient te weten dat het denkbeeld van iedereen over welk onderwerp ook, in het andere leven zich duidelijk zichtbaar vertoont en dat iedereen daardoor kan worden onderzocht wat bij hem de hoedanigheid van zijn gedachte en waarneming is, ten aanzien van de dingen van het geloof, en dat het denkbeeld van de gedachte over God het voornaamste van alles is, want door dat denkbeeld, als het echt is, vindt de verbinding met God plaats en daardoor met de hemel. Toen ze daarna werden ondervraagd over hún denkbeeld over God, antwoordden ze, over God niet te denken als onzichtbaar, maar als zichtbaar onder een menselijke vorm. Dit wisten ze niet alleen door innerlijke waarneming, maar ook daardoor, dat Hij aan hen als Mens verschenen was. Ze voegen er aan toe, dat als ze volgens het oordeel van sommige vreemdelingen over God zouden denken als onzichtbaar, dus zonder vorm en hoedanigheden, ze in het geheel niet over God zouden kunnen denken, omdat zo'n onzichtbaar wezen niet in het begrip van de gedachten valt. Toen we dit hoorden, werd het mij gegeven hun te zeggen, dat zij goed deden over God te denken onder de menselijke vorm en dat velen van onze aarde net zo dachten, vooral wanneer ze over de Heer dachten, ook de Ouden hebben niet anders gedacht. Ik vertelde hun toen over Abraham, over Lot, Gideon, Manoach en zijn vrouw, en wat over hen in ons Woord wordt verteld; namelijk dat zij God in menselijke vorm hebben gezien, en na Hem te hebben gezien, Hem erkenden als de Schepper van het heelal en Hem Jehovah noemden, en dit ook door een innerlijke waarneming. Deze innerlijke waarneming echter is heden ten dage in de christelijke wereld verloren gegaan, en is alleen nog maar overgebleven bij de eenvoudigen die in het geloof zijn.

159. Voordat dit gezegd was, hadden zij geloofd dat ook ons gezelschap behoorde tot degenen die hen wilden verwarren door het denkbeeld van drie met betrekking tot God. Toen ze echter deze dingen hoorden, waren ze aangedaan door blijdschap en zeiden, dat door God, die zij nu de Heer noemden, ook sommigen gezonden waren die hen over Hem onderwezen en dat ze geen vreemdelingen wilden toelaten die hen verontrusten, vooral door het idee van drie personen in de Godheid. Zij weten immers dat God één is, bijgevolg dat het Goddelijke één is en niet bestaat uit een 'drie-heid' in één, tenzij ze over God willen denken als over een engel, in wie het binnenste van het leven is dat onzichtbaar is en waaruit hij denkt en wijs is; en het uiterlijke van het leven, dat zichtbaar is onder een menselijke vorm waaruit hij ziet en handelt; en het voortgaande van het leven, dat de sfeer is van zijn liefde en zijn geloof dat daarvan uitgaat. Want van iedere engel gaat een levenssfeer uit, waardoor hij op afstand wordt gekend. Wat betreft de Heer, dat het Voortgaande van het leven van Hem, het Goddelijke Zelf is dat de hemelen vult en maakt, omdat het uitgaat van het Wezen zelf, van het leven van de liefde en het geloof. Ze zeiden dat ze zo en op geen andere wijze de 'drie-heid' en de eenheid tezamen konden begrijpen. Toen ik dit hoorde werd het mij gegeven te zeggen dat zo'n denkbeeld over de 'drie-heid' en de eenheid tezamen, overeenstemt met het denkbeeld dat de engelen over de Heer hebben, en dat dit komt uit de leer zelf van de Heer over Zichzelf. Want Hij leert dat de Vader en Hij één zijn, dat de Vader in Hem is en Hij in de Vader; dat wie Hem ziet, de Vader ziet; en wie in Hem gelooft, in de Vader gelooft en de Vader kent; verder dat de Trooster, die Hij de Geest der Waarheid noemt, en ook de Heilige Geest, van Hem uitgaat, en niet uit zichzelf spreekt maar door Hem. Met Trooster wordt het voortgaand Goddelijke bedoeld. Bovendien komt het denkbeeld van de 'drie-heid' tezamen met de eenheid overeen met het wezen en het bestaan van het leven van de Heer toen Hij in de wereld was. Het wezen van Zijn leven was het Goddelijke Zelf, want Hij werd van Jehovah ontvangen; en het wezen van het leven bij iedereen komt van hem van wie hij is ontvangen. Het bestaan van het leven uit dat wezen is het menselijke in een vorm. Het wezen van het leven bij ieder mens, dat hij van zijn vader heeft, wordt ziel genoemd, en het bestaan van het leven dat daaruit voortkomt, wordt lichaam genoemd. Ziel en lichaam maken een mens uit; de gelijkenis tussen die beide is dezelfde, als tussen dat, wat er in de poging en wat er is in de daad die daaruit voortkomt, want de daad is de poging in werking, en zo zijn die twee samen één. De poging in de mens wordt wil genoemd en de poging in de werking wordt handeling genoemd. Het lichaam is het werktuig, waardoor de wil, die de principaal is, handelt, en werktuig en principaal zijn in de handeling samen één; evenals de ziel en het lichaam. Zo'n denkbeeld over de ziel en het lichaam hebben de engelen in de hemel, daardoor weten zij, dat de Heer Zijn menselijke goddelijk maakte uit het Goddelijke in Zichzelf, dat bij Hem de ziel uit de Vader was. Het geloof dat overal in de christelijke wereld wordt aangenomen, wijkt daar ook niet van af, want het leert: 'Hoewel Christus God is en Mens, is Hij niet twee, maar één Christus, en is Hij geheel en al één, en een énig persoon, want zoals lichaam en ziel één mens zijn, alzo is ook God en Mens één Christus [zie de Geloofsbelijdenis van Athanasius]. Omdat er zo'n vereniging, of zo'n eenheid in de Heer is, daarom is Hij niet alleen wat Zijn ziel betreft opgestaan, maar ook wat Zijn lichaam betreft. Dit had Hij in de wereld verheerlijkt, wat met geen enkel mens gebeurt, daarover onderwees Hij ook Zijn discipelen door te zeggen: 'Raakt Mij aan en ziet, want een geest heeft geen vlees en been, gelijk gij ziet dat Ik heb', [1729, 2083, 4527, 5006, 5078, 8939, 8991, 10593, 10594, 10597, 10758, 10825]. Dit begrepen die geesten heel goed, want zulke dingen vallen in het verstand van engelen en geesten. Ze voegden er aan toe, dat aan de Heer alle macht in de hemelen behoort, en dat de hemelen van Hem zijn. Daarop werd mij gegeven te antwoorden, dat de Kerk op onze aarde dat ook weet, vanuit de mond van de Heer Zelf, want vóórdat Hij in de hemel opvoer, zei Hij: 'Mij is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde'.

Andere verwijzingen bij bovenstaand nummer 159, zijn dezelfde als van nummer 64, [2489, 4464, 5179, 6206, 7454, 9606-7, 10312].

160. Daarna sprak ik met geesten over hun aarde, want dit weten alle geesten, wanneer hun natuurlijk of uiterlijk geheugen door de Heer wordt geopend. Zij nemen dit namelijk uit de wereld met zich mee, ofschoon het niet wordt geopend dan wanneer het de Heer behaagt. De geesten vertelden toen over hun aarde vanwaar ze gekomen waren. Als hun toestemming wordt verleend verschijnen ze aan de bewoners van hun wereld en spreken met hen als mensen onder elkaar. Dit heeft daardoor plaats dat ze in hun natuurlijk of uiterlijk geheugen worden teruggebracht en daardoor in zulke gedachten als zij bij hun leven in de wereld hadden, en dat dan bij de bewoners hun innerlijk gezicht of het gezicht van hun geest geopend wordt, waardoor zij de geesten zien. Ze voegden daaraan toe, dat de bewoners dan niet anders weten dan dat die geesten mensen van hun wereld zijn, en dat ze eerst dan bemerken, dat zij dat niet zijn, als zij plotseling aan hun gezicht worden onttrokken. Ik zei hun dat dit in oude tijden net zo op aarde gebeurde, zoals voor Abraham, Sarah, Lot, de inwoners van Sodom, Manoach en zijn vrouw, Jozua, Maria, Elisabeth en in het algemeen voor de profeten en dat de Heer eveneens verschenen is, en zij die Hem zagen, wisten niet anders dan dat Hij een mens van deze wereld was, vóór dat Hij Zich openbaarde. Tegenwoordig komt dit evenwel zelden voor, opdat de mensen daardoor niet tot het geloof gedwongen zouden worden, want afgedwongen geloof, zoals dat is wat door wonderen intreedt, blijft niet, en zou ook schadelijk kunnen zijn voor hen bij wie het geloof, door het Woord in een ongedwongen staat kan worden ingeplant.

161. De geest die in de wereld prelaat en prediker was geweest, geloofde in het geheel niet, dat er andere werelden dan de onze waren, omdat hij in de wereld had geloofd, dat de Heer alleen op deze aarde was geboren en dat niemand zonder de Heer zalig wordt. Om die reden werd hij in eenzelfde staat gebracht, als waarin de geesten van die aarde worden gebracht wanneer ze in hun wereld als mensen verschijnen - waarover hiervoor werd gehandeld - en zo werd hij naar die wereld gevoerd, opdat hij die niet alleen zou zien, maar ook met de bewoners daar zou spreken. Toen dit gebeurd was, werd van daaruit ook communicatie met mij bewerkstelligd, opdat ik eveneens die bewoners zou zien en ook enkele dingen op die wereld, zie: [135]. Er verschenen toen vier soorten mensen, maar in volgorde na elkaar; eerst zag ik geklede mensen, daarna naakte mensen met een menselijke huidskleur, daarna naakte mensen met vlammende lichamen en tenslotte zwarte mensen.

162. Terwijl de geest die vroeger prelaat en prediker was geweest bij de geklede mensen was, verscheen er een vrouw met een zeer mooi gezicht. Ze was gekleed in een eenvoudig gewaad, met een tuniek dat bevallig naar achteren viel, en over haar armen werd opgehouden. Ze had een prachtig kapsel in de vorm van een bloemenkrans. Toen de geest haar zag werd hij zeer door dat meisje bekoord en hij sprak haar aan en nam haar bij de hand. Maar omdat ze bemerkte dat hij een geest was maar niet van haar wereld, liep ze snel bij hem weg. Daarna verschenen voor hem aan de rechterzijde vele andere vrouwen die schapen en lammeren weidden, die ze toen naar een drinkgoot leidden, waarin het water door een greppel uit een meer werd toegevoerd. Ze waren hetzelfde gekleed en hielden een herdersstaf in de hand waardoor ze de schapen en lammeren naar het drinkwater leidden. Ze zeiden dat de schapen dáárheen gaan, waar hun staf heen wijst. De schapen die men daar zag, waren groot, met dikke, lange, wollige staarten. De gezichten van de vrouwen zag ik van dichtbij, ze waren vol en mooi. Ik zag ook mannen, hun aangezichten hadden een menselijke huidskleur, zoals op onze aarde, maar met dit verschil, dat het onderste gedeelte van hun gezicht op de plaats van de baard zwart was, en de neus meer de kleur had van sneeuw dan van huid. Vervolgens werd de geest, die zoals gezegd, in onze wereld prelaat en prediker was geweest, verder geleid, maar tegen zijn zin, omdat hij nog altijd dacht aan de vrouw die hem bekoord had. Dit bleek hieruit, dat er nog steeds iets van zijn schaduw in die vorige plaats verscheen. Hij kwam toen bij hen die naakt waren. Dezen werden gezien, twee aan twee terwijl ze tezamen wandelden, het waren echtgenoten; ze droegen een lendendoek en een soort hoofddeksel. Terwijl die geest bij hen was, werd hij in de staat gebracht, waarin hij in de wereld verkeerde als hij wilde preken; hij zei toen dat hij voor hen over de gekruisigde Heer wilde preken. Ze zeiden echter dat ze naar zoiets niet wilden luisteren, omdat ze niet wisten wat dat was en dat ze wisten dat de Heer leefde. Hij zei toen dat hij over de levende Heer wilde preken, maar zij weigerden dat eveneens en zeiden dat ze in zijn taal iets bemerkten wat niet hemels was, omdat er veel in was met het oog op hemzelf, op zijn roem en eer. Ze hoorden uit de klank van zijn stem of het al dan niet uit het hart kwam en omdat hij zodanig was, kon hij hun niets leren. Hierop was hij stil, want in de wereld was hij zo'n hartstochtelijk redenaar dat hij zijn toehoorders diep kon bewegen tot heiligheid. Maar die passie was kunstmatig verkregen, dus van hemzelf en uit de wereld en niet uit de hemel.

163. Ze zeiden verder ook nog dat ze door inzicht wisten of het echtelijke wel bestond bij diegenen van hun natie die naakt waren. Het werd aangetoond dat ze dit gewaar werden uit het geestelijke denkbeeld van het huwelijk. Mij werd meegedeeld dat dit denkbeeld daarin bestaat, dat de innerlijke gelijkenis wordt gevormd door de verbinding van het goede en het ware, dus van de liefde en het geloof en dat uit deze verbinding, die in het lichaam neerdaalt, de echtelijke liefde bestaat. Want alles wat tot het gemoed behoort vertoont zich onder de een of andere natuurlijke vorm in het lichaam, dus in de vorm van echtelijke liefde, als de innerlijke beginselen van de twee elkaar wederzijds liefhebben, en ook door die liefde begeren dat de een wil en denkt als de ander, dus tezamen en verbonden zijn, wat het innerlijk betreft, dat tot het gemoed behoort. Zo wordt de geestelijke genegenheid, die tot het gemoed behoort, natuurlijk in het lichaam en bekleedt zich met de zin van de echtelijke liefde. De geestelijke genegenheid die tot het gemoed behoort, is de genegenheid voor het goede en het ware en voor de verbinding ervan, want alle dingen van het gemoed of van de gedachte en van de wil hebben betrekking op het ware en het goede. Ze zeiden ook dat er in het geheel niets echtelijks bestaan kon tussen een man en meerdere vrouwen, omdat het huwelijk van het goede en het ware, dat een huwelijk van de gemoederen is, niet mogelijk is dan tussen twee .

164. Vervolgens kwam de geest van wie hierboven sprake was, bij hen die naakt waren, maar met een vlammend lichaam, en tenslotte bij hen die zwart waren, waarvan sommigen naakt waren en sommigen gekleed. Maar deze verschillende mensen woonden op verschillende plaatsen op dezelfde aarde, want een geest kan in een oogwenk naar ver verwijderde plaatsen van een aarde geleid worden, omdat hij niet vooruit gaat en gedragen wordt als een mens door de ruimte, maar door middel van veranderingen in zijn staat, [2476-86].

Andere verwijzingen bij bovenstaand nummer 164, zijn dezelfde als van nummer 125, [1273-77, 1377, 3356, 5605, 10734].

165. Tenslotte heb ik met de geesten van die aarde gesproken over het geloof van de bewoners van onze wereld over de opstanding. Dezen kunnen niet begrijpen dat mensen direct na de dood in het andere leven komen en dan als mensen verschijnen, wat betreft het aangezicht, het lichaam, de armen en voeten en ten aanzien van alle uiterlijke en innerlijke zintuigen. Nog minder begrijpen zij, dat ze dan kleding aan hebben en dat daar mooie huizen en eenvoudige woningen zijn, en wel om deze reden, omdat de meesten van onze wereld uit het zinlijke denken, dat tot het lichaam behoort. Daarom geloven ze dat wat ze niet zien en voelen, ook niets is. Slechts weinigen van hen kunnen worden weggetrokken aan het uiterlijk zinlijke naar het innerlijk zinlijke toe en zo worden verheven in het licht van de hemel waarin zulke innerlijke dingen kunnen worden waargenomen. Vandaar is het dat ze van hun ziel of geest hoegenaamd geen voorstelling hebben als die van een mens, maar ze hebben een denkbeeld als van wind of lucht, of ook iets gasvormigs, zonder enige vorm, waarin evenwel iets levends is. Dit is ook de reden dat ze geloven niet eerder te zullen opstaan dan aan het einde van de wereld, dat zij het laatste oordeel noemen, en dat dan hun lichaam, hoewel dit tot stof is verteerd en in alle windstreken verstrooid, zal worden opgebouwd en verbonden met hun ziel of geest. Ik voegde er aan toe dat het hun veroorloofd was zo'n geloof te hebben, omdat zij, die uit het uiterlijke zinlijke denken, niet anders kunnen begrijpen, zoals eerder gezegd is, dan dat de ziel of de geest niet anders als mens in een menselijke vorm leven kan, dan wanneer hij het lichaam terugkrijgt dat hij in de wereld droeg. Daarom zouden ze, als hun niet gezegd werd dat het lichaam weer zal opstaan, de leer over de opstanding en over het eeuwige leven, als onbegrijpelijk, met hun hart verwerpen. Toch heeft die gedachte over de opstanding voor hen dit nut, dat ze in een leven na de dood geloven, en dit geloof heeft als gevolg, dat als ze zijn aangetast door een ernstige ziekte, te bed liggen, en dan niet uit wereldse en lichamelijke beginselen denken, dus niet uit het zinlijke als vroeger, dat ze dan geloven meteen na hun sterven te zullen leven. Ze spreken dan zelfs over de hemel en over de hoop daar meteen na de dood te zullen leven, zonder acht te geven op de leer van het laatste oordeel. Ik vertelde hun bovendien dat ik mij soms verwonderd had dat wanneer zij die in dat geloof zijn, over het leven na de dood spreken en over hun vrienden die op sterven liggen ofwel gestorven zijn, en dan niet tegelijkertijd over het laatste oordeel denken, dat ze dan geloven, dat die vrienden zullen leven of reeds als mensen leven dadelijk na het sterven. Dit denkbeeld echter wordt, zodra de gedachte over het laatste oordeel invloeit, veranderd in een stoffelijk denkbeeld over hun aardse lichaam, dat weer met hun ziel moet worden verbonden. Want ze weten niet dat ieder mens een geest is, wat zijn innerlijke beginselen betreft en dat het die geest is die in het lichaam leeft en in ieder onderdeel daarvan, en dat het lichaam niet uit zichzelf leeft. Het is immers de geest van ieder mens waardoor het menselijk lichaam zijn vorm heeft; het is dus de geest die voornamelijk de mens is en in eenzelfde vorm, maar onzichtbaar voor de ogen van het lichaam, wel echter zichtbaar voor de ogen van geesten. Vandaar ook als het gezicht van de geest van de mens wordt geopend, wat plaatsvindt door verwijdering van het gezicht van het lichaam, dat dan engelen zich als mensen vertonen. Zo verschenen de engelen in oude tijden waarover in het Woord gesproken wordt. Ik heb soms ook gesproken met geesten die ik bij hun leven in de wereld heb gekend, en hun gevraagd of ze weer met hun aardse lichaam bekleed zouden willen worden, zoals ze dat vroeger hadden gedacht. Toen ze dit hoorden, deed de gedachte alleen al, over zo'n verbinding, hen ver wegvluchten, geheel verbaasd dat ze in de wereld door een blind geloof, zonder enig verstand zó hadden gedacht.

166. Bovendien zag ik in hun wereld hun woningen, die eenvoudige huizen waren. Het waren lage, lange woningen met vensters aan de zijden, naar het aantal van de vertrekken of kamers waarin die verdeeld waren. Het dak was boogvormig en er was een deur aan beide einden. Ze zeiden dat die woningen waren gemaakt uit aarde en met plaggen bedekt, en dat de vensters uit draden van gras bestonden die zo waren samengeweven dat ze licht doorlieten. Ik zag er ook kleine kinderen en de mensen vertelden mij dat de buren bij hen kwamen voornamelijk om de kinderen, zodat ze met andere kinderen tezamen konden zijn, onder het toeziend oog van de ouders. Ook vertoonden zich velden die wit waren van een bijna rijpe oogst en men toonde mij de zaden of granen van die oogst, deze leken op het graan van Chinese tarwe. Ook toonde men de broden die uit dat graan waren gemaakt, ze waren klein en vierkant. Bovendien zag ik velden met bloemen bedekt en bomen met vruchten die op granaatappelen leken; en struiken die geen wijnstokken waren maar toch bessen droegen waarvan zij wijn maakten.

167. De zon daar die voor ons een ster is, verschijnt er vlammend en schijnt ongeveer zo groot als het vierde deel van onze zon. Hun jaar is ongeveer 200 dagen en de dagen 15 uur lang, naar verhouding van de dagen op onze aarde. Die aarde behoort tot de kleinste van de sterrenhemel, en is nauwelijks 500 duitse mijl (ca. 3700 kilometer) in omtrek. De engelen zeiden dit door vergelijkingen te geven met dergelijke cijfers van onze aarde, die ze in mij of in mijn geheugen zagen. Ze leiden die af door de denkbeelden van engelen, waardoor ze direct de maten van ruimten en tijden weten in de juiste verhouding met ruimten en tijden op andere plaatsen. De ideeën van de engelen die geestelijk zijn, overtreffen in zulke berekeningen de menselijke denkbeelden, die natuurlijk zijn, ontelbare malen.


 

Index

-14.

Over een vijfde wereld in de sterrenhemel

en over de geesten en bewoners daar.

 

Hoofdstuk 14.

  • Over een vijfde wereld in de sterrenhemel
  • en over de geesten en bewoners daar.

168. Weer werd ik geleid naar een andere planeet die zich buiten ons zonnestelsel in het heelal bevindt. Dit gebeurde ook door veranderingen van staat, die gedurende bijna twaalf uren aanhielden. In het gezelschap waarin ik was, waren vele geesten en engelen van onze aarde, met wie ik mij onderweg of in die voortgang, onderhield. Nu eens werd ik schuin naar boven gevoerd en dan weer schuin omlaag, aanhoudend naar rechts, wat in het andere leven naar het zuiden toe is. Slechts op twee plaatsen zag ik geesten en in een daarvan sprak ik met hen. Onderweg of tijdens die voortgang werd mij gegeven op te merken hoe onmetelijk de hemel van de Heer is die voor engelen en geesten is bestemd. Want uit hetgeen onbewoond is, werd mij gegeven op te maken, dat als er hele myriaden van werelden waren, en op ieder daarvan zo'n aantal mensen als op onze aarde, dat er dan toch voor die allen een woonplaats zou zijn in de eeuwigheid, en die hemel toch niet vol zou raken. Ik kon dit opmaken uit een vergelijking die ik maakte van de uitgestrektheid van de hemel die rondom onze aarde is en voor haar bestemd is. Deze uitgestrektheid is betrekkelijk klein, zodat die niet gelijk staat met het honderdmiljoenste deel van de onbewoonde uitgestrektheid.

169. Toen de engelgeesten die van die aarde zijn, in het gezicht kwamen, spraken ze ons aan en vroegen ons waar we vandaan kwamen en wat we wilden. Wij antwoordden dat wij reizigers waren en tot hen gevoerd waren en dat ze van ons niets te vrezen hadden. Zij waren namelijk bevreesd dat wij behoorden tot degenen die hen verontrusten met hun ideeën over God, over het geloof en over dergelijke onderwerpen. Daarom hadden ze zich naar die streek van hun aarde begeven om hen zoveel mogelijk te ontvluchten. Toen we hun vroegen, waardoor ze dan werden verontrust, gaven ze te kennen dat dit gedaan werd door een denkbeeld van 'drie', en door het denkbeeld van het Goddelijke zonder het Menselijke, in God, terwijl zij toch weten en bemerken dat God Eén is en dat Hij Mens is. Ik werd toen gewaar dat zij die hen hadden verontrust en voor wie ze gevlucht waren, van onze aarde kwamen en in het andere leven rond trekken uit de lust en het genoegen om te reizen. Dit hadden ze aangenomen in de wereld, want op andere werelden komen zulke rondreizen niet voor. Later vernamen wij dat het monniken waren die op onze aarde hadden rondgereisd met het doel om heidenen te bekeren. Daarom zeiden we tegen hen dat ze er goed aan deden hen te ontvluchten, omdat hun voornemen niet is te onderwijzen, maar voordeel te behalen en te heersen. Zij proberen door allerlei middelen eerst hun gemoed te veroveren en later hen aan zich te onderwerpen als slaven. Bovendien, dat ze er goed aan deden om niet toe te laten dat hun denkbeeld over God door zulke geesten werd verontrust. Ze voegden er aan toe dat zij hen ook verontrusten door te zeggen dat zij behoorden geloof te hebben en te geloven wat die geesten zeiden. Hierop hadden ze geantwoord, dat ze niet wisten wat geloof was, of wat het is te geloven, omdat zij in zichzelf konden waarnemen dat iets zo is. De engelgeesten waren uit het hemelse Rijk van de Heer, waar allen vanuit een innerlijke waarneming de waarheden kennen die bij ons waarheden van het geloof genoemd worden. Dit is zo, omdat zij in verlichting door de Heer zijn, maar met hen die in het geestelijk rijk zijn ligt de zaak anders. Een bijkomend teken dat de engelgeesten die van die aarde kwamen uit het hemels rijk waren, was het zien van een vlam waaruit hun denkbeelden voortkwamen. Want het licht dat vlamt is uit het hemelse rijk, en het witte licht is het geestelijke rijk. Zij die uit het hemelse rijk zijn, zeggen, als over waarheden wordt gesproken, niet meer dan: ja, ja of nee, nee, en redeneren nooit daarover of het wel waar is of niet. Zij zijn het over wie de Heer zegt: 'Uw woord zij ja, ja of nee, nee, wat meer is dan dat is uit de boze'. Vandaar was het dat die geesten zeiden dat ze niet wisten wat het is om geloof te hebben of te geloven. Zij beschouwen dat zoals iemand die tegen zijn metgezel, die met zijn ogen huizen en bomen ziet, zou zeggen dat hij geloof moet hebben of geloven moet dat het huizen en bomen zijn, terwijl hij duidelijk ziet dat ze dat zijn. Zodanig zijn zij die uit het hemels Rijk van de Heer zijn, en zodanig waren deze engelgeesten, [202, 337, 597, 607, 784, 1121, 1387, 1398, 1442, 1919, 2715, 2718, 3246, 3887, 4138, 4448, 7680, 7877, 8780, 9196]. Wij vertelden hun dat er op onze aarde weinigen zijn die een innerlijke waarneming hebben, om deze reden, dat ze in hun jeugd waarheden leren en die niet doen. Want er zijn in de mens twee vermogens, die verstand en wil worden genoemd; zij die de waarheden niet verder opnemen dan in het geheugen, en daardoor slechts een weinig in het verstand, en niet in het leven, dat wil zeggen, in de wil, kunnen volstrekt geen verlichting of innerlijk gezicht van de Heer hebben. Daarom zeggen ze dat men die waarheden moet geloven of geloof moet hebben, en redeneren er ook over of die al dan niet waar zijn. Ja, zelfs willen zij ook niet, dat men door enig innerlijk gezicht of enige andere vorm van verlichting die waarheden door het verstand begrijpt. Zij spreken zo, omdat bij hen de waarheden zonder licht uit de hemel zijn, en voor zulke mensen, die zien zonder het licht van de hemel, kunnen valsheden er als waarheden en waarheden als valsheden uitzien. Hierdoor zijn er daar velen zó verblind, dat hoewel de mens waarheden niet doet of daarnaar leeft, zij toch zeggen dat hij door geloof-alleen behouden kan worden, alsof het de kennis van dergelijke dingen die tot het geloof behoren is die een mens mens maakt en niet het leven daarnaar. Daarna spraken we met hen over de Heer, over de liefde tot Hem, over de liefde tot de naaste en over wedergeboorte. We zeiden dat de Heer liefhebben is de geboden, die van Hem zijn, liefhebben, dat wil zeggen, uit liefde volgens deze geboden leven, [10143, 10153, 10310, 10578, 10645]. Liefde jegens de naaste is het goede te willen en daardoor het goede te doen aan de medeburger, het vaderland, de Kerk en het Rijk van de Heer, niet met het oog op zichzelf, om gezien te worden of verdienste te verkrijgen, maar uit genegenheid voor het goede, [3249, 8120-22, 10310, 10336]. Over wedergeboorte zeiden wij, dat zij die zijn wedergeboren door de Heer en de waarheden direct op het leven toepassen, in een innerlijke waarneming van die waarheden komen; en dat zij die deze waarheden eerst in het geheugen opnemen en die daarna willen en doen, diegenen zijn die in het geloof zijn, want ze handelen uit het geloof, dat dan geweten wordt genoemd. Ze zeiden te begrijpen dat dit zo was en daardoor ook wat geloof is. Ik sprak met hen door geestelijke ideeën, waardoor dergelijke onderwerpen worden getoond en begrepen in het licht.

170. De geesten waarmee ik gesproken had, waren van het noordelijk deel van hun aarde; daarna werd ik voortgeleid naar andere geesten die in het westelijk deel waren. Dezen wilden ook onderzoeken wie ik was en van welke aard en ze zeiden direct dat er bij mij niets was dan kwaad. Ze dachten dat ze mij daardoor zouden afhouden om naderbij te komen. Ik bemerkte dat ze op die wijze eerst tot allen die bij hen kwamen spraken. Mij werd echter te antwoorden gegeven, dat ik heel goed wist dat dit zo was en dat ook bij hen eveneens niets was dan kwaad, omdat ieder mens in het boze geboren wordt en dat er daarom van welke mens of geest of engel ook, uit hemzelf of uit het eigene van hem niets dan boosheid komt, omdat al het goede dat bij een mens is, van de Heer komt. Hierdoor werden zij gewaar dat ik in de waarheid was en werd mij toegelaten met hen te spreken. Ze maakten mij toen hun denkbeeld duidelijk over het boze bij de mens en over het goede van de Heer en hoe die van elkaar zijn gescheiden. Ze stelden het ene naast het andere, zodat ze elkaar bijna raakten, maar toch onderscheiden, maar alsof ze in een onuitsprekelijke manier waren samengebonden, zo dat het goede het boze leidt en dat tegenhoudt. Op deze wijze heeft het niet de vrijheid naar eigen goeddunken te handelen; zo wordt het boze door het goede omgebogen waar het wil, zonder dat het boze daar iets van weet. Ze stelden op die wijze de heerschappij van het goede over het boze voor en tegelijkertijd de staat van vrijheid. Daarna vroegen ze hoe de Heer bij de engelen van onze aarde verschijnt. Ik vertelde hun dat Hij in de Zon als mens verschijnt, daar omringt met een zonnevuur, van waaruit alle licht is voor de engelen in de hemelen, en dat de warmte die daarvan uitgaat het goddelijk Goede is, en dat het licht dat daarvan uitgaat het goddelijk Ware is, beide uit de Goddelijke Liefde, die het vurige is dat rondom de Heer in die zon verschijnt. Die zon echter, verschijnt alleen voor de engelen in de hemel en niet voor geesten die daar beneden zijn, omdat die verder verwijderd zijn van de ontvangst van het goede van de liefde en van het ware van het geloof, dan de engelen die in de hemelen zijn, zie: [40]. Het werd hun gegeven deze vragen over de Heer te stellen en over Zijn verschijning voor de engelen van onze aarde, omdat het toen de Heer behaagde zich bij hen tegenwoordig te stellen en weer in orde te brengen wat door boze geesten was verstrooid. Hierover hadden zij geklaagd en opdat ik deze dingen zou zien, was ik daarheen geleid.

171. Toen kon men een donkere wolk zien naar het oosten, die neerdaalde uit de hoogte en die tijdens het neerdalen geleidelijk lichter werd en in een menselijke vorm verscheen. Deze vorm verscheen tenslotte in een vlammende lichtglans en er omheen waren sterretjes van dezelfde kleur. Op deze wijze vertoonde Zich de Heer voor de geesten met wie ik sprak. Bij deze tegenwoordigheid werden toen van alle zijden alle geesten die daar waren, verzameld en terwijl ze aankwamen werden de goede van de bozen gescheiden, de goeden aan de rechterzijde en de bozen aan de linkerzijde en dit meteen, als uit eigen beweging. Zij die aan de rechterzijde waren, werden geordend volgens de aard en kwaliteit van hun goede, en die aan de linkerzijde volgens de aard van hun boze. Degenen die goed waren, werden alleen gelaten om onder elkaar een hemels gezelschap te vormen, maar de bozen werden in de hel geworpen. Daarna zag ik dat die vlammende lichtglans behoorlijk diep neerdaalde in de lagere delen van die aarde daar, en toen verscheen deze, nu eens als vlammend, neigend tot het lichtende, dan weer lichtend neigend tot het donkere, en dan weer in het donkere. Door de engelen werd mij gezegd dat die verschijning ontstond naar gelang van de mate van ontvangst van het ware uit het goede, en van het valse uit het boze, bij hen die de lagere delen van die aarde daar bewonen, en in het geheel niet doordat die vlammende lichtglans zulke veranderingen ondergaat. Ze zeiden mij ook dat de lagere delen van die aarde bewoond werd zowel door goeden als door bozen, maar degelijk gescheiden, opdat de bozen door middel van de goeden door de Heer zouden worden bestuurd. Ze voegden er aan toe dat de goeden op hun beurt vandaar in de hemel werden verheven door de Heer, en hun plaats door anderen werd ingenomen en dit voortdurend. Tijdens die neerdaling werden eveneens de goeden van de bozen afgescheiden, en alles volgens de ordening teruggebracht. De bozen hadden zich namelijk door velerlei kunstgrepen en listen in de woningen van de goeden daar ingedrongen, en hen daar aangevallen, en om die reden werd dit bezoek gedaan. Die wolk die tijdens het neerdalen langzamerhand lichtend werd en in een menselijke vorm verscheen en daarna als een vlammende lichtglans, was een gezelschap van engelen; in hun midden was de Heer. Hierdoor werd mij te kennen gegeven wat de woorden van de Heer betekenen waar door de evangelisten over het laatste oordeel wordt gezegd: 'Dat Hij komen zal met de engelen in de wolken des hemels, met heerlijkheid en kracht', (Matthéüs 24:30, Marcus 13:26, Lukas 21:27).

172. Daarna werden enkele monnikgeesten gezien, namelijk zij die in de wereld rondreizende monniken of missionarissen waren geweest en over wie hierboven gesproken werd. Ook werd er een menigte geesten gezien die van de aarde waren, waarvan de meesten boos waren; dezen hadden zij verleid en overgehaald naar hun zijde. Ze werden gezien in de oostelijke streek van die aarde, waaruit ze de goeden hadden verdreven. Dezen hadden zich naar de noordelijke streek van die aarde teruggetrokken; over hen is ook reeds eerder gesproken. Die menigte werd met hun verleiders verzameld in één groep van enige duizenden, en van elkaar gescheiden en de bozen uit hen werden in de hellen geworpen. Er werd mij ook gegeven met een monnikgeest te spreken en hem te vragen wat hij daar deed. Hij antwoordde dat hij over de Heer leerde, en toen ik vroeg wat hij nog meer deed, antwoordde hij dat hij sprak over de hemel en de hel, en verder nog over het geloof in alles wat hij zou spreken. Ik vroeg wat hij nog verder deed en hij antwoordde dat hij sprak over de macht om zonden te vergeven en de hemel te openen en te sluiten. Hij werd toen onderzocht wat hij wist over de Heer, over de waarheden van het geloof, over de vergeving van zonden, over de verlossing van de mens, en over de hemel en de hel. Ik ontdekte dat hij nauwelijks iets wist en in duisternis en valsheden verkeerde over al die onderwerpen in het algemeen zowel als in het bijzonder. Hij had alleen lust om rijk te worden en te heersen; dit had hij zich in de wereld eigen gemaakt en daaruit meegenomen. Daarom werd hem gezegd, dat hij, omdat hij door die lust daartoe zoveel gereisd had en van dien aard was ten opzichte van de leer, daarom bij de geesten van die aarde niet anders kon doen dan het hemelse licht verdrijven en de duisternissen van de hel toevoeren, en zo teweegbrengen dat de hel bij hen heerste en niet de Heer. Bovendien was hij geslepen in het verleiden, maar dom in de dingen van de hemel, en omdat hij van dien aard was, werd hij in de hel geworpen. Op die wijze werden de geesten van die aarde van die vreemdelingen bevrijd.

173. De geesten van die aarde vertelden onder andere ook dat die vreemdelingen, die zoals gezegd, geesten van monniken waren, alle moeite hadden gedaan om hen over te halen om gezamenlijk met hen in een gezelschap te wonen en niet afgescheiden en afgezonderd. Want geesten en engelen wonen en leven tezamen op dezelfde wijze als ze in de wereld deden; wanneer ze in de wereld in gezelschappen tezamen hebben gewoond, leven ze ook samen in het andere leven, en zij die afgescheiden leefden in huizen en families, wonen ook zo afgescheiden in het andere leven. Deze geesten hadden, toen ze mensen waren in hun wereld afgezonderd geleefd, ieder huis op zichzelf, iedere familie op zichzelf en zo ieder volk op zichzelf, en daarom wisten ze niet wat het was om tezamen in gezelschappen te leven. Toen ik hun daarom zei dat die vreemdelingen hen daartoe hadden willen overhalen om hen te kunnen bevelen en over hen te heersen, omdat ze hen op geen andere wijze aan zich konden onderwerpen en tot slaven maken, antwoordden ze in het geheel niet te weten wat het is te bevelen en te overheersen. Ik bemerkte dat ze alleen voor het denkbeeld van bevelen en overheersen de vlucht namen, toen een van hen, die ons volgde naar de stad waar ik woonde, op het eerste gezicht daarvan de vlucht nam en niet meer werd gezien.

174. Toen sprak ik met de engelen die mij begeleidden over het feit dat er twee soorten van heersen zijn: de ene is van de liefde jegens de naaste en de andere van de liefde voor zichzelf. De heerschappij van de naastenliefde bestaat onder hen die afgezonderd leven in huisgezinnen, families en naties. De heerschappij van de eigenliefde heerst bij hen die in gezelschappen leven. Onder hen die afgezonderd leven in huisgezinnen, families en naties, berust de heerschappij bij de vader van de natie, en onder hem, bij de vader van de familie en daaronder weer bij de vader van ieder huisgezin. De vader van de natie wordt hij genoemd, uit wie de families voortkwamen en de huizen waaruit de families zijn samengesteld. Dezen heersen allen uit liefde, zoals een vader jegens zijn kinderen. Hij leert hun hoe ze moeten leven, doet hun wel en geeft hun zoveel hij kan uit het zijne. Het komt nooit in zijn gemoed op, hen aan zich te onderwerpen als onderdanen of als bedienden, maar hij heeft graag dat ze hem gehoorzamen zoals kinderen hun vader. Deze liefde neemt, zoals bekend is, in de afstamming toe, daarom handelt de vader van een natie uit een meer innerlijke liefde, dan de eigenlijke vader, aan wie de kinderen het naaste zijn. Zodanig is ook de heerschappij in de hemelen, omdat zodanig de heerschappij van de Heer is. Zijn heerschappij gaat uit van de Goddelijke Liefde jegens het gehele menselijke geslacht. Maar de heerschappij van de eigenliefde, die tegenovergesteld is aan de heerschappij van de naastenliefde, begon bij de mens, toen hij zich van de Heer vervreemdde, want naarmate de mens de Heer niet meer beminde en vereerde, naar die mate beminde en vereerde hij zichzelf en naar die mate beminde hij ook de wereld. Het werd toen noodzakelijk dat de naties voor hun veiligheid zich met de families en de huizen verenigden en een bestuur instelden onder verschillende vormen. Want naarmate die liefde toenam, vermeerderden ook alle soorten van boosheden, zoals vijandschap, nijd, haat, wraak, wreedheid en bedrog tegen iedereen die zich tegen die liefde verzette. Want wat uit het eigene, waarin zij zijn die door de eigenliefde worden gedomineerd, komt niets voort dan boosheid, omdat het eigene van de mens niets anders is dan het boze en het eigene ontvangt, omdat het boos is, niet het goede uit de hemel, vandaar dat de eigenliefde, wanneer die heerst, de vader is van al dat soort boosheden, [210, 215, 694, 731, 874, 876, 987, 1047, 1307-8, 1321, 1594, 1691, 2307, 2318, 3413, 3518, 3701, 3812, 4317, 5660, 6667, 7255, 7372-74, 7376, 7479, 7488, 8318, 8480, 8550, 9335, 9348, 10038, 10283-84, 10286, 10731, 10742]. Bovendien is die liefde zodanig, dat naarmate men de teugels viert, ze voort rent totdat ze over iedereen, en tenslotte over alle anderen, over de gehele aarde heersen wil, en iedereen de goederen van alle anderen bezitten wil. Zelfs daarmee is zij niet verzadigd, want ze wil heersen over de gehele hemel, zoals kan blijken uit het hedendaagse Babylon. Dit is dan de heerschappij van de eigenliefde, waarvan de heerschappij van de naastenliefde evenveel verschilt als de hemel van de hel. Maar hoe zeer ook de heerschappij van de eigenliefde in gezelschappen of in koninkrijken of keizerrijken zodanig is, bestaat er daarin toch een heerschappij van de naastenliefde bij hen, die wijs zijn door het geloof en de liefde voor God, want dezen beminnen de naaste. Dat dezen ook in de hemel afgezonderd wonen in naties, families en huizen, hoewel bij elkaar in gezelschappen, maar gerangschikt volgens geestelijke neigingen, die tot het goede van de liefde en tot het ware van het geloof behoren, zal door de goddelijke barmhartigheid van de Heer op een andere plaats worden uiteengezet.

175. Daarna vroeg ik die geesten over verschillende dingen met betrekking tot de aarde waar ze vandaan kwamen; eerst over hun goddelijke eredienst en openbaring. Over de eredienst zeiden ze dat de naties met hun families om de dertig dagen op een plaats bij elkaar komen en predikingen aanhoren. De prediker staat dan achter een spreekgestoelte dat enigszins boven de grond verheven is en onderwijst hen de goddelijke Waarheden die tot het goede van het leven leiden. Over openbaringen zeiden ze dat die plaatsvond tijdens de ochtend, in een staat die het midden hield tussen slaap en wakker zijn, wanneer ze in een innerlijk licht verkeren, dat nog niet door de zinnen van het lichaam en door wereldse dingen gestoord is. Ze horen dan de hemelse engelen spreken over de goddelijke Waarheden en over een leven volgens die waarheden. Als ze dan geheel wakker zijn geworden, zien ze een engel aan hun bed die in het wit is gekleed; deze verdwijnt dan meteen voor hun ogen. Daardoor weten ze dat de dingen die ze gehoord hebben uit de hemel zijn. Zij weten dus het onderscheid tussen een goddelijk visioen en een niet goddelijk visioen, want in een niet goddelijk visioen verschijnt geen engel. Ze voegen er nog aan toe dat op die wijze openbaringen plaatsvinden aan hun predikers, en soms ook aan anderen.

176. Op een vraag ten aanzien van hun huizen, zeiden ze, dat die eenvoudig waren, van hout met een plat dak met een rand er omheen die naar beneden helde. De echtgenoten woonden aan de voorzijde en de kinderen in het aangrenzende vertrek ernaast, en daarachter het mannelijk en vrouwelijk personeel. Over hun voeding zeiden ze dat ze melk drinken met water en dat die melk komt van koeien die wol hebben zoals schapen. Over hun levenswijze zeiden ze dat ze naakt gaan en zich niet schamen voor hun naaktheid. Ze beperken hun gesprekken tot degenen die tot dezelfde familie behoren.

177. Ze vertelden over de zon van die aarde, dat die zich voor de bewoners vlammend vertoonde en dat de duur van hun jaar tweehonderd dagen was, en de dagen gelijk waren aan negen uren van onze aarde, naar hetgeen ze konden opmaken uit de lengte van de dag op onze aarde; dit konden ze in mij waarnemen. Ze meldden ook dat er bij hen een voortdurende lente en zomer is, en dat daardoor de velden voortdurend in bloei staan en de bomen het hele jaar rond vrucht dragen. De oorzaak hiervan is dat hun jaar zo kort is, ongeveer zo'n vijfenzeventig dagen van ons jaar, en overal waar de jaren zo kort zijn, duurt de koude niet zo lang in de winter, noch de warmte in de zomer, en daardoor is de grond voortdurend in een toestand van lente.

178. Ten aanzien van verlovingen en huwelijken in die wereld, vertelden ze dat de meisjes, wanneer die op huwbare leeftijd komen, in huis gehouden worden en niet worden toegestaan naar buiten te gaan, tot op de dag waarop ze in het huwelijk treden. Dan worden ze geleid naar een bepaald huwelijkshuis, waar nog meer andere huwbare meisjes bij elkaar zijn gebracht. Daar worden ze achter een scherm geplaatst, wat tot hun middel reikt, zodat ze zich naakt vertonen ten aanzien van de borst en het gezicht. Dan komen de jongemannen daar naartoe om voor zich een echtgenote te kiezen. Als een jongeman een meisje ziet dat hem bevalt en waar zijn gemoed hem naar toetrekt, neemt hij haar bij de hand en als ze dan volgt, leidt hij haar in een voorbereid huis en wordt ze zijn vrouw. Ze zien namelijk in de aangezichten of hun gemoed bij elkaar past; want het aangezicht van iedereen daar is een aanwijzing van het gemoed, dit veinst en verbergt niets. Opdat alles behoorlijk plaats vindt en zonder losbandigheid, zit er achter de jonge meisjes een oude man en aan een zijde zit een bejaarde vrouw die alles in de gaten houden. Zulke plaatsen waarheen de jonge meisjes geleid worden, zijn er vele, en er zijn ook vaste tijden waarop de jongemannen hun keus maken. Wanneer ze dan op een plaats geen meisje zien dat bij hen past, gaan ze naar een andere, en als ze op een bepaald moment niemand zien, komen ze op een ander toekomstig moment terug. Bovendien zeiden ze dat een echtgenoot slechts één echtgenote heeft en nooit meerdere, omdat dat tegen de goddelijke Orde is.

 

Emanuel Swedenborg 1758.

top

Titelpagina van de eerste druk

Oorspronkelijke titel:

De Telluribus in Mundo nostro Solari,

quae vocantur Planetae et de Telluribus in Coelo Astrifero deque illarum Incolis tum de Spiritibus et Angelis ibi. Ex auditis et visis. LONDINI - MDCCLVIII.

 

Over de Aaardbollen in ons Zonnestelsel,

die Planeten worden genoemd, en over andere hemellichamen; over hun bewoners en over de geesten en engelen daar; naar hetgeen gehoord en gezien is. Londen 1758.

 

 

 

 

 

 

 

 

  • De bovenstaande nieuwe Nederlandse vertaling is door Henk Weevers,
  • evenals de bloemlezing van de talrijke verwijzingen naar de Hemelse Verborgenheden.

 

Digitale uitgave © Swedenborg Boekhuis - 2007

 

  • _______________
  • Notitie van de uitgever
  • Het werkje over de Aardbollen in ons Zonnestelsel is een titel van Swedenborg waar veel belangstelling voor is.
  • Bijvoorbeeld, op het Forum Nieuwe Openbaring, is het het meest gelezen Swedenborg artikel.
  • Na Hemel en Hel behoort de Aardbollen tot de best verspreide werken. De enige Nederlandse vertaling, tot nu toe, dateert uit 1919 door Gerrit Barger en werd destijds uitgegeven door de Academy of the New Church in Bryn Athyn, USA. Gelet op de ontwikkelingen gedurende een eeuw op zowel wetenschappelijk als taalkundig gebied, is het werkje nog controversieler geworden, dan het sinds de eerste druk al was. Uiteraard heeft dat vooral met het onderwerp zelf te maken, maar ook door de verouderde vertaling wordt de oorspronkelijke tekst nog maar nauwelijks begrepen.
  • Voor een goed begrip van Swedenborgs onthullingen is namelijk enige kennis van zijn grote werk: Hemelse Verborgenheden van belang, want hij geeft er meer dan 700 verwijzende voetnoten naar.
  • Omdat weinigen een 14-delige set van de Arcana ter beschikking hebben in hun boekenkast, besloot Henk Weevers om samen met de Aardbollen ook alle verwijzingen naar de Hemelse Verborgenheden in modern Nederlands te vertalen. Het resultaat blijkt meer dan 400 bladzijden A4 te omvatten, waarvan binnenkort ook een printerversie beschikbaar gemaakt wordt op het internet, gratis !
  • Nu is het een genoegen te melden dat de beide documenten:
  • 1. Over de Aardbollen in ons Zonnestel
  • 2. Bloemlezing uit de Hemelse Verborgenheden
  • vanaf heden als digitale boeken zijn gepubliceerd door het
  • Swedenborg Boekhuis.
    • Met vriendelijke groeten - Guus Janssens,
    • webmaster - 1 Juli 2007.

 

Top - Index

 

 

 

 

 

 

Counter Stats
holidays queensland
holidays queensland Counter