SWEDENBORG

EN DE

LITERATUUR

 

Robert Lemm

 

 

Volledige tekst van de lezing op 6 mei 2006 te Amersfoort.

In zijn History of Western Philosophy (1945), in het hoofdstuk over de denker Immanuel Kant (XX), wijdt Bertrand Russell een korte alinea aan Emanuel Swedenborg met betrekking tot Kants brochure “Dromen van een geestenziener”(1766). Swedenborgs zogezegde `mystieke systeem’ zou daarin door Kant – half serieus, half gekscherend - `fantastisch’ zijn genoemd. In het hoofdstuk over de Romantiek (XVIII) staat een losse zin over Swedenborg, dit maal met betrekking tot de dichter William Blake. Deze was, constateert Russell,  `een eenzame volgeling van Swedenborg’.

`Fantastisch’ wil hier zeggen dat Swedenborg volgens Kant (en Russell) geen aanspraak mocht maken op de status van denker. Want een ding is filosofie; iets anders, poëzie. `Fantastisch’ mag een lovenswaardig kenmerk zijn van de dichter of de mysticus; niet van de filosoof of de wetenschapper. Of dan ook Plato niet eerder onder de literatuur valt dan onder de wetenschap, is de vraag. Wie die vraag bevestigend beantwoordt, is Jorge Luis Borges. Borges rekent bijvoorbeeld Spinoza’s godsleer en metafysica tot de `fantastische literatuur’. Wat - redeneert Borges - is fantastischer dan de `uitvinding van God’?, zij het dat Spinoza God vereenzelvigt  met de Natuur. Voor Borges zijn alle filosofen als `fantastisch’ te beschouwen. Het cruciale verschil tussen Kant en Swedenborg was dat de eerste niet kon schrijven, terwijl de andere zich kristalhelder uitdrukte.

Toch duurde het even eer Swedenborg bekend werd. Russell noemde  de vroege romanticus Blake niet zomaar diens 'eenzame' volgeling. Het is hoogst waarschijnlijk dat andere  romantische dichters als Coleridge, Shelley en Byron, of Novalis, Hoffmann en Goethe Swedenborg hebben gelezen, zoniet geplunderd, maar zijn naam komt in hun werk niet voor. Hij stond voor deze ontdekkers van oude tijden en exotische verten nog te dichtbij en zijn reputatie was wel degelijk door Kant aangetast. De doorbraak kwam pas halverweg de negentiende eeuw met Ralph Waldo Emerson en diens Representative Men (1845). Voor Emerson vertegenwoordigt Swedenborg het type van de `mysticus’. Dit type onderscheidt hij van de `filosoof’ (Plato), de `dichter’ (Shakespeare)  en de `schrijver’ (Goethe). Het punt met die typen is dat ze elkaar kunnen overlappen. Shakespeare is behalve `dichter’, ook `schrijver’ en – waarom niet? – `filosoof’. Goethe is behalve `schrijver’, ook  `dichter’ en – waarom niet? -  filosoof. Plato is behalve `filosoof’, `schrijver’ en – waarom niet? -  `mysticus’. En de `mysticus’ Swedenborg is in elk geval ook `schrijver’ en – waarom niet? – `filosoof’.

In zekere zin sluit Emersons typering aan bij Kant die Swedenborg een `fantast’ en een `mysticus’ noemde, en nadrukkelijk geen `denker’ of `filosoof’. Wie echter Emersons schets van Swedenborg leest, komt tot de ontdekking dat deze wel degelijk aanspraak mag maken op wat Kant hem weigert. Emerson is diep onder de indruk van Swedenborgs `correspondentie-leer’, ofwel de relatie tussen natuur en bovennatuur, materie en geest, lichaam en ziel. Kant schaarde de `bovennatuur’, de `geest’ en de `ziel’ onder datgene waarover geen wetenschappelijke uitspraak kan en mag worden gedaan. Daartegen gaat Emersons voorkeur uit naar het bovenwetenschappelijke of geniale. Kants dictum treft alleen de doorsnee-mens, het gemiddelde, de statistiek, de democratie. Wat wij met z’n allen kunnen weten is voor de kantianen maatstaf. Het uitzonderlijke en buitengewone hebben, net als het religieuze en visionaire, geen plaats in de filosofenrepubliek van Immanuel Kant of op de universiteiten.

          Maar dat is niet helemaal waar. De al genoemde Plato, en ook Plotinus en Pascal worden (of werden in elk geval) door de academici wel degelijk tot de canon der filosofen gerekend. Emerson noemt ze in een adem met Swedenborg, maar ook met Bunyan (Pilgrim’s Progress, 1678) en Böhme (Aurora, 1612). Die laatste twee vallen buiten de filosofenrepubliek en horen meer bij theologie en mystiek, of zelfs esoterie. Voor Emerson maakt het niet uit. Wat telt, is het genie. En het genie ontsnapt aan de hokjes en de etiketten van universiteiten en bibiotheken. Dat neemt niet weg dat Emerson ook kritiek heeft op Swedenborg, en wel op de theologische kant van zijn werk. De vrijzinnige romanticus  - voor wie alle godsdiensten in wezen op hetzelfde neerkomen -  stoort zich aan het feit dat voor Swedenborg het christendom de ware godsdienst is, en nog meer irriteert hem diens onderscheid tussen goed en kwaad. Hoe durft hij – oppert Emerson – genieën in de hel te zien, of te zetten? Afgezien van het feit dat die kritiek ook Dante raakt, volgt Emerson hier Swedenborgs rebelse aanhanger William Blake - die de rijken van geest de hemel, en de armen (lees `bekrompen’) van geest de hel toedichtte. Anders dan de kerkvaders en de traditie, ging het de romanticus minder om het onderscheid tussen deugd en ondeugd dan tussen begaafd en dom, subliem en platvloers. De kunstenaar stond boven de moraal, die alleen goed was voor de gewone burger.

          Emerson had geen boodschap aan de christelijke theologie. Een andere bewonderaar van Swedenborg, Giovanni Papini, las de godgeleerden met min of meer dezelfde ogen als Borges en constateerde dat zich op hun gebied sinds de zestiende eeuw geen noemenswaardige vernieuwing had voorgedaan. Na bezwering van de filosofen, betoonde de katholieke bekeerling Papini zich daarom bijzonder geďnteresseerd in die onderdelen van Swedenborgs’ `systeem’ die het stof van de gestagneerde theologie afbliezen. Waar de meeste moderne bewonderaars vooral het puur visionaire van Swedenborg, zijn bovenwereldse avonturen fascineerde, kon Papini zich bovendien vergapen aan diens exegese van het laatste oordeel en de oorsprong der engelen. Tussen dood en laatste oordeel wachten, volgens de leer van de kerk, de zielen der afgestorvenen op vereniging met hun lichamen in een verre, vage toekomst. Over wat er in de tussentijd met de zielen geschiedt, tasten we in het duister. Volgens Swedenborg - die zegt zelf getuige te zijn geweest van het Laatste Oordeel in de geestelijke wereld (in 1757) - worden de zielen terstond met hun `substantiële’ lichamen verenigd en vangt het definitieve oordeel, conform ieders innerlijke gesteldheid,  direct na de dood aan en gaat men vervolgens hetzij hemel-, hetzij helwaarts.

          Swedenborgs’ zienswijze is niet alleen logischer en wenselijker dan de op dit stuk onduidelijke kerkelijke doctrine, maar spoort ook beter  met verschijningen in het algemeen en met wat we in het Evangelie lezen over Mozes en Elia op de berg Tabor en over Lazarus in de parabel van de rijkaard. In al deze gevallen vertonen voornoemde afgestorvenen zich fysiek en herkenbaar. Niet minder voor-de-hand-liggend is Swedenborgs kijk op de engelen en duivels. Die zijn allen van menselijke komaf. Hoe dan de aanwezigheid van de slang in het paradijs te verklaren? De geest die uit de slang spreekt lijkt – letterlijk opgevat - de schepping van  intelligentere, aan de mens voortijdige wezens te veronderstellen, maar daarover geeft het boek Genesis geen uitsluitsel. Volgens Swedenborg is de slang niets anders dan de uitbeelding van de kwade wil van de mens. De slang is geen zelfstandig, buiten de mens bestaand creatuur. Zowel met het thema van de `slang’, als met dat van het `oordeel’ benadrukt Swedenborg de `vrije wil’ – die hij het meest essentieel menselijke noemt. Het `onbepaalde uitstel tot een toekomstig algemeen of laatste oordeel na de dood’ en het `aannemen van de slang als aparte creatie’ verzwakken de vrije wil en leggen de verantwoordelijkheid en eindbestemming van de mens te veel buiten de mens. Swedenborg daarentegen, maakt aannemelijk dat de zojuist afgestorvene zichzelf oordeelt, als het ware zijn eigen proces opvoert waarbij bekenden en onbekenden hem helpen zichzelf te leren kennen zodat hij tenslotte zijn eigen keuze kan bepalen. Niemand belandt waar dan ook ongewild. Iedereen komt in een bijpassend gezelschap. Soort zoekt soort. Kort gezegd: de mens wordt wat hij wil, uiteindelijk: engel of duivel.

Emanuel Swedenborg leefde in een tijd, de achttiende eeuw, waarin de filosofen de God van de Openbaring verlaten hadden. Ze hadden nog niet, zoals in de negentiende en twintigste eeuw, God opgegeven, maar ze hadden wel een onpersoonlijk, abstract, ver wezen van Hem gemaakt. Het Opperwezen of het Meest Werkelijke Zijn, de Architect van het Universum of het Universum zonder meer, de Natuur of wat dan ook, het diende de behoefte van de verlichters aan orde en zin, vooral ook maatschappelijk. De God van Abraham, Isaak en Jakob, de God die Mens werd in Jezus Christus lieten ze niet meteen los, maar ze scheidden Hem van de wetenschap, van wat wij met onze zintuigen kunnen beamen.

Nu was Swedenborg een man van de wetenschap, en geen kleintje. Praktisch alle natuurkundige gebieden bestreek hij. Na zijn `roeping’ door Jezus Christus in 1744 – hij was toen zesenvijftig jaar oud –, en tijdens het schrijven van zijn openbarende werken tot aan zijn dood in 1772, zwoer hij de wetenschap niet af. Niet alleen deed hij onverminderd praktische uitvindingen tot algemeen nut – een methode om op zee lengtegraden te bepalen bijvoorbeeld – en maakte hij zich verdienstelijk in het Zweedse parlement – met zijn diagnose van de nationale economie bijvoorbeeld -, maar ook de wijze waarop hij zijn bovennatuurlijke ervaringen verwoordde getuigen van een logica en een helderheid die de man van wetenschap eigen zijn. Anders dan de middeleeuwse `mystici’, die  zelf vaak niet begrepen wat zij ondergingen en kenbaar maakten, is Swedenborg een `mysticus’ die wat hij meemaakt ook snapt en toelicht – tot teleurstelling van de romantici en de postmodernen. Voor die laatsten hoort `mystiek’ onbegrijpelijk of duister te zijn, zodat ieder daar het zijne uit kan halen. Exemplarisch in dit verband is de wereldberoemde San Juan de la Cruz, wiens gedichten in onze tijd vooral om hun sensualiteit geprezen worden, terwijl men de expliciete duidingen van de heilige dichter wegmoffelt.

Niet alleen anders dan San Juan de la Cruz was Swedenborg, maar ook anders dan Blaise Pascal. Pascal was net zo’n wetenschapper als Swedenborg, maar hij kon de voortschrijdende kennis van het oneindige universum niet langer verzoenen met het overgeleverde geloofsgoed. Pascals innerlijke gespletenheid en pre-romantische vlucht in het religieus-filosofische worden door latere generaties beter begrepen en duidelijker gewaardeerd dan de koele passie van Swedenborg die het proefondervindelijk onderzoek trouw bleef, die gelovig en geleerd tegelijk kon zijn, die wetenschap en godsdienst harmonisch bijelkaar hield, die van binnen heel bleef.

Iemand bij wie geloof en geleerdheid hand in hand gaan is een zeldzaamheid, zeker in de laatste drie eeuwen. Iemand die daarbij volgens de logica over godsdienstige zaken schrijft en ook nog eens het geopenbaarde met het empirische weet te rijmen, moet een unicum zijn. En dus ook een steen des aanstoots. Kerkelijke autoriteiten verweten hem zijn claim het hiernamaals uit eigen ervaring te kennen, academici vielen over zijn redelijke voorstelling van godsdienstige waarheden, dichters en schrijvers verwierpen de theologische uitleg bij zijn bovennatuurlijke excursies. Swedenborg laat zich niet categoriseren. Arthur Conan Doyle (Sherlock Holmes) voorvoelde in hem `de grondlegger van onze nieuwe kennis van bovennatuurlijke zaken’. `Hij vatte de bijbelverhalen op als geestelijke gebeurtenissen die zich afspelen in individuele mensenzielen en dezen de spiegel voorhouden’, schrijft Lars Bergquist in zijn recente biografie Swedenborgs Geheim (2005) over Jesper Swedberg, bisschop, koninklijk veldpredikant en vader van de ziener. De zoon had ongetwijfeld een aardje naar zijn vaartje. Dat hij daarbij bovendien getuigt van een voor zijn tijd bijzonder psychologisch inzicht, blijkt onder meer uit zijn hemelse en helse karakteristieken, die veel levendiger zijn dan de stereotiepe behuizingen van de deugden en de zonden zoals bij Dante. Swedenborg is modern in de zin dat zijn hemelse en helse sferen tamelijk gedetailleerd en gevarieerd het inwendige van hun bewoners dynamisch tot uitdrukking brengen. Dat laatste maakt Swedenborgs buitenaardse gewaarwordingen tot een mer ŕ boire voor literatoren.

Zoals het Papini al opviel, was de theologie stil blijven staan in de zestiende eeuw. Op het stuk van hemel en hel en vagevuur, was Dante nooit overtroffen. De Kerk zweeg over wat zij de Novissima of Laatste Dingen noemde. Met als gevolg dat in de achttiende eeuw, tijdens de zogeheten Verlichting, de geleerden de Kerk en ook de godsdienst de rug toekeerden. Zij zochten zelf naar een verklaring van het universum via het natuurwetenschappelijk onderzoek. En dat leidde er tenslotte toe dat niet alleen het geloof in het leven na de dood, maar zelfs het geloof in het werkelijk bestaan van de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid op losse schroeven kwam te staan. Swedenborg gaat deze fundamentele ontsporing te lijf en tracht de geleerde gemeenschap met nieuwe argumenten en voorstellingen van het bestaan van het hiernamaals te overtuigen. Wat hij toont, zijn niet de bekende statische plaatjes van de Middeleeuwen, de karikaturen van hallelujah-roepende concertzalen en knarsetandende strafgevangenissen, maar een invulling, een stoffering van Jezus’ uitspraak dat er in het huis van zijn Vader vele kamers zijn.

`We worden wat we zien’, zei de dichter en eerste swedenborgiaan William Blake. `Waar anderen alleen het morgenrood over de heuvel zien pieken, zie ik Gods zonen het uitjubelen van vreugde’ en `een dwaze ziet niet dezelfde boom die een wijze ziet’. Ziedaar Swedenborg in een notendop. Wie zijn bovenwereldse uitstapjes leest, krijgt tuinen, paleizen, landschappen voorgeschoven zoals die op aarde bestaan, maar dan in een staat zo werkelijk dat de ondermaanse varianten vergeleken bij hun hemelse pendanten flets en vluchtig afsteken. De paden van de hel voeren langs half afgebrande steden, stinkende moerassen en walmende hutten. De helbewoners zijn in eindeloze variatie en hiërarchisch gestitueerd, elk in zijn eigen kring met bijbehorende kwellingen. Die kwellingen moeten niet zozeer worden opgevat  als een van buiten- of bovenaf opgelegde kastijding, maar veeleer als een zelfgekozen verslaving. Omgekeerd geldt voor de hemelingen dat ook hun toestand het uitvloeisel is van hun eigen voorliefde, van hun wezenlijke geneigdheid. Helbewoners zijn ingenomen met hun eigen uiterlijk; ze vinden de hemel saai en niet om te harden. Hemelingen zien de helbewoners als monsterlijk; ze zouden het geen seconde in hun oorden uithouden. It’s all in the eye of the beholder. Het vernieuwende van Swedenborgs hiernamaals is het reële, psychologisch herkenbare. Het is alsof je alles wat hij schrijft eigenlijk wel wist, maar  je was het alleen vergeten.

          Swedenborgs hemel en hel zijn weliswaar plaatsen, maar toch vooral staten, toestanden. De plaats plooit zich naar het interieur van degene die er vertoeft. Alles zendt er signalen uit die te maken hebben met de beschouwer, bewoner of passant. Onze gefragmenteerde vergankelijke wereld is een soort netwerk van tekens die naar de bovennatuurlijke orde verwijzen. Gelijk de mens wordt gezien als microkosmos, zo is  alles wat de mens in het sterfelijk leven omgeeft afdruk van een origineel. `De Natuur is een tempel met levende of bezielde zuilen die soms onverstaanbare woorden uitbrengen; de mens loopt er door wouden van symbolen die hem gadeslaan met vertrouwde blikken; als langgerekte echo’s die samenvloeien in een donkere, diepe eenheid, weids als de nacht en als het licht, harmoniëren met elkaar de geuren, de kleuren en de geluiden in hun reikwijdte van oneindige dingen die de verrukkingen bezingen van de geest en de zinnen.’ Aldus luidt, beknopt, het beroemde sonnet “Correspondances” van Baudelaire uit Les fleurs du mal, dat in dezelfde jaren ontstond als de Representative Men van Emerson. Ook Baudelaire, stichter van het `symbolisme’, is onder de indruk van Swedenborgs correspondentie-leer. Evenals Emerson, zet ook Baudelaire zich af tegen de rationalistische, kantiaanse kenleer van de wetenschapsfilosofen. Voor de kunst is de analogie van vitaal belang. Alle dingen staan sedert de Schepping in een wederkerig verband, als in een complexe en ondeelbare eenheid.

Toen Adam de dieren hun namen gaf, verwoordde hij hun ware wezen. Wie de naam van een ding uitsprak, kende de geheime wortel van dat ding in de bovennatuur. De aardse natuur geeft de verschijnselen te zien waarvan de oerbeelden of archetypen de oorzaken zijn. Juist hier verklaarde Immanuel Kant uit naam van de statistiek dat het “Ding an Sich” onkenbaar is. Maar dat zogezegd onkenbare is natuurlijk wel het enige waar het om gaat! Dat begrepen de dichters beter dan de zogeheten denkers, en vandaar dat Swedenborg met zijn leer van de overeenstemmingen werd binnengehaald in de letterenrepubliek, en niet in de filosofenrepubliek. Swedenborg is de christelijk-visionaire uitwerking van Plato en Dante.

Het rationalisme en het positivisme zijn voor de filosofie wat het realisme en het naturalisme zijn voor de literatuur. Een scheiding tussen wat de zintuigen waarnemen en wat de verlichte rede als de oorzaken ziet. Swedenborg situeert de kennis van de archetypen of oerbeelden in de zogeheten `gouden eeuw’, die hij laat corresponderen met de `oudste kerk’ op aarde (de kerk van vóór de zondvloed) en met het huwelijk van het `goede’ en het `ware’ in de hoogste hemelen. Het goede en het ware zijn verbonden met de `wil’ en het `verstand’, de twee essentiële zielenkrachten van de mens, alsook met het `hart’ en de `longen’, de twee kernkrachten van het menselijk lichaam. Ze corresponderen op hun beurt met `warmte’ en `licht’, verenigd in de zon. De zon in de natuurlijke wereld correspondeert met de zon in de geestelijke wereld, en daarin woont God, de Heer. Vanuit deze oer-correspondenties of overeenkomsten is het hemel- en wereldbeeld van Swedenborg opgebouwd. Dat beeld is deels gegrond in de Middeleeuwen, deels in de Moderniteit. Maar de Moderniteit heeft het nog niet aangenomen. Met uitzondering van sommige de kunstenaars, niet de geringsten overigens, die beter dan de wetenschappers en de filosofen vatten dat de dingen niet zijn wat ze lijken of schijnen. Voor hen is Swedenborg een rijke bron van inspiratie.

In 1945 publiceerde de wereldberoemde christelijke apologeet en Middeleeuwen-kenner C.S. Lewis The Great Divorc. Wie het leest, begrijpt in een enkele oogopslag dat het om een puur swedenborgiaans boek gaat. Niet alleen wat de fysieke aankleding en invulling betreft, maar vooral ook op het punt van de theologische inzichten. Hemel en hel zijn toestanden die afhangen van de vrije keuze en de aanblik van het hiernamaals plooit zich naar het voorstellingsvermogen van de bezoeker, wiens zintuigen zich verscherpen en verruimen. Het oordeel vangt terstond na de dood aan, waarbij `substantiële geesten’ de zojuist aangekomen `schimmen’ te hulp schieten. Ieder is uiteindelijk bestemd om hetzij een engel, hetzij een duivel te worden, wat inhoudt dat beiden van menselijke oorsprong zijn. De verschillende typen en gedragingen die Lewis beschrijft, zouden zo uit de boeken van Swedenborg kunnen zijn gekomen. Maar er is een verschil. Lewis verklaart in zijn voorwoord dat alles wat hij biedt `fantasie’ is: de onderstelde toestanden na de dood zijn slechts vrucht van verbeelding. Op het eind van zijn boek verklaart Lewis `dat het maar een droom is geweest’ en laat hij zijn gids, George Macdonald (Phantastes, 1858), zeggen `dat hij onder zijn kinderen geen Swedenborgs wil hebben.’ Met die uitspraken is de toon gezet. Lewis verwijt Swedenborg zijn bovenaardse of postmortale bevindingen als waarheidsgetrouwe, of algemeen geldige, openbaringen van de bovennatuurlijke werkelijkheid te presenteren. Alleen als fantasie of droom zou het mogen. Hiermee lijkt Lewis aan te klampen bij zijn tijdgenoot Betrand Russell, en indirect bij Kant. Ofwel: bij het onderscheid tussen filosofie of wetenschap enerzijds, en literatuur of fictie anderzijds. Wie echter het werk van C.S. Lewis kent, zal hem eerder met Swedenborg in verband brengen dan met Kant. De `grote scheiding’, om met Lewis te spreken, betreft niet alleen die tussen hemel en hel, maar ook die tussen `Dichtung’ en `Wahrheit’, en als Middeleeuwen-specialist wist Lewis als geen ander dat die scheiding vroeger niet bestond.


 


SWEDENBORG

biografie door Robert Lemm

  • een prachtige inleiding tot Swedenborgs werken
  • onder redactie van Perry Pieric en Martin Ros
  • ISBN 9059111818 - 200 blz. - Uitgeverij Aspekt 2006
  • prijs €uro 16,95

Hispanist en Christendomkenner Robert Lemm zal de nieuwe Swedenborg Biografie presenteren tijdens het Swedenborg Symposium op 6 mei 2006.